Hoofdcategorieën
Home » Tokio Hotel » Ghost of you » Hoofdstuk 1
Ghost of you
Hoofdstuk 1
I never said I’d lie and wait forever.
Hij staarde naar de lichtgevende lettertjes op zijn wekker zonder daadwerkelijk iets te zien. Het was koud, maar onder zijn deken was het warm. Vanbinnen was hij koud. Alles was koud. De getalletjes versprongen. De tijd tikte voorbij. Voor de wekker. Voor de wereld. Voor hem niet. Voor hem stond het stil. Alles stond stil. De tijd, zijn gedachten. Het leven. Het was anders en het zou simpelweg nooit meer hetzelfde zijn. Nog drie minuten. Drie minuten en dan was het tijd. Dan was het vierentwintig uur geleden. Vierentwintig uur. Hij was al een dag alleen. Een hele dag. ‘Ik hou het nog geen dag zonder jou uit,’ hoorde hij zichzelf zeggen. Denken. Hij had het gezegd, daar was hij zeker van. Hij wist niet wanneer en waarom en waar, maar het moest gebeurd zijn. Hij dacht het vaak genoeg. Ooit had hij het gezegd. Daar ging hij vanuit.
Dag voorbij. Hij leefde nog. Dat wilde niet per se zeggen dat hij het uithield met de kennis, de gedachte, met zichzelf. Met de helft van zichzelf. Zonder zijn wederhelft. Maar hij leefde en technisch gezien betekende dat dat hij het uithield. Hij zuchtte. De cijfertjes versprongen opnieuw. Nog twee minuten. Hij kon er een einde aan maken, nu. Binnen twee minuten. Hij zou niet weten hoe, maar het moest mogelijk zijn. Op de één of andere manier. Hij wilde het niet. Hij wilde het niet doen om het te doen, om zijn gelijk te bewijzen. Aan wie zou hij het überhaupt moeten bewijzen? Aan zichzelf? Aan hem? Nee. Aan niemand. Hij moest er zijn, voor degenen die het er net zo moeilijk mee hadden als hij.
Een grimas vormde op zijn gezicht. Niemand had het er zo moeilijk mee als hij. Niemand maakte door wat hij doormaakte. Niemand was een wederhelft verloren. Ze wisten niet eens hoe het was om een wederhelft te hebben. Bijna niemand wist het. Hij had medelijden met hen gehad, altijd. Hoe eenzaam ze moesten zijn. Hoe deprimerend het moest zijn om niemand te hebben op wie je altijd terug kon vallen. Altijd.
Het was nooit tot hem doorgedrongen dat die mensen ook niets te verliezen hadden. Wat je niet bezat, kon je ook niet verliezen. Zij zouden nooit voelen wat hij doormaakte. Het was een wereld die compleet onbekend was voor het overgrote gedeelte van de wereldbevolking. Zij waren altijd eenzaam, wisten niet hoe het anders kon en misten het dus ook niet. Hij wel. Hij miste het en hij zou nooit weer het gevoel van verbondenheid hebben. Hij zou nooit weer een zielsverwant hebben. Hij stond er alleen voor, voor de rest van zijn leven.
Zo had hij het zich nooit voorgesteld. Het was simpelweg nooit bij hem opgekomen. Ze zouden niet doodgaan, ze zouden nooit doodgaan. Jawel, natuurlijk zouden ze overlijden. Maar samen. Altijd samen. Hij wist niet hoe en wanneer en waar, maar het zou samen zijn. Zonder twijfel. Ze hadden altijd alles samen gedaan. Samen eten, samen slapen. Ze waren zelfs samen geboren.
Ze waren niet samen gestorven. Die kans zouden ze nooit meer hebben. Hij was alleen achtergebleven, hoewel hij niet meer compleet was. De helft van hem was meegenomen, weg. Naar de hemel, of naar de hel, gezien de omstandigheden waaronder de jongen de wereld verlaten had. Hij brandde, in hel. Voor altijd. En de helft van de ziel van de jongen die in bed lag, brandde ook al. Hij voelde het. De twee delen van zijn ziel stonden nog met elkaar in verbinding. Het gedeelte dat hij nog bij zich droeg begon langzaam te verkolen. Tergend langzaam, op een tempo waarop het jaren zou duren voor het proces afgerond was. Jaren. Hij zou nog jaren alleen kunnen zijn, in theorie. In theorie. In praktijk niet. Of wel? Hij had gezegd dat hij het geen dag zonder hem uit zou houden. Geen vierentwintig uur. Nog één minuut. Minder dan één minuut. De cijfertjes op de wekker konden elk moment opnieuw verspringen, aanduiden dat het te laat was. Dat hij het een dag uitgehouden had. En iets vertelde hem dat als hij de dag redde, hij de rest ook zou redden. Hij zou leven. Het was nu of nooit. Er zou geen ander geschikt moment komen om zichzelf van het leven te beroven. Voorlopig niet.
De cijfertjes van de wekker versprongen. 5:48. Vierentwintig uur. Hij leefde nog. Hij wel. Hij zuchtte en draaide zich om, staarde naar de muur. Niet dat hij de muur zag. Het was compleet donker zonder het zwakke licht van de cijfertjes op de wekker. Totale duisternis. Alsof hij alsnog overleden was, precies vierentwintig uur later. Alsof hij gelijk had gehad. Het donker vertelde hem dat dit het geval was. Hij was dood, alles was zwart. Er was geen kleur meer, helemaal niets. Er was niets. Geen leven. Geen hij. Geen zij. Niets.
Zijn lichaam vertelde hem iets anders. Er was wel degelijk iets. Zijn hart klopte, zijn maag knorde, zijn ogen brandden van de gehuilde tranen. Het was gestopt, enkele uren geleden. Vlak voordat hij zich lusteloos op zijn bed had laten vallen. Zijn telefoon stond uit. Hij bestond niet meer. Zijn hart klopte nog. Hij leefde nog. De tranen kwamen weer omhoog. Zijn keel werd dichtgeknepen, zijn lichaam begon zachtjes te schokken. Het was op de één of andere manier rustgevend. Alsof hij door elkaar geschud werd, gewiegd werd. Door hem. Door zijn wederhelft. Hij lag naast hem. Niet dat hij nog een lichaam had, maar hij was er wel. Zijn energie. Zijn ziel, zoals ze dat noemden. Hij troostte hem, vertelde hem dat alles goed zou komen. Hij was er nog. Ze waren nog samen.
Hij kreeg de neiging om iets te zeggen, verwachtte bijna dat hij antwoord zou krijgen. Hij werd tegengehouden door de tranen in zijn ogen, het brok in zijn keel. Nog meer werd hij tegengehouden door de angst. De angst dat er geen reactie zou komen. De angst alsnog alleen te zijn. Hij wilde niet alleen zijn. Hij kon niet alleen zijn.
Terwijl de eerste traan weer over zijn wang rolde, realiseerde hij zich dat hij de vierentwintig uur niet doorgekomen was zonder zijn wederhelft. Hij was ze niet alleen doorgekomen. Zijn wederhelft was nog bij hem. Hij had hem nooit verlaten. Hij had naast hem gezeten terwijl hij huilde, had naast hem gelegen terwijl hij probeerde te slapen, was achter hem aangerend toen hij probeerde de waarheid te ontlopen. Hij was niet alleen. Hij was nooit alleen geweest. Zijn wederhelft had geen lichaam meer, maar dat weerhield hem er niet van bij hem te blijven. Samen. Ze waren samen. Ze zouden altijd samen zijn. Ook zonder lichamen.
‘Ik hou van je, Tom,’ fluisterde hij, vlak voor de tranen weer natte sporen over zijn wangen trokken. Met de tranen kwamen de schokken van zijn lichaam, de snikken. Hij huilde, maar tegelijkertijd realiseerde hij zich dat zijn broer naast hem lag. Hij wist het. Hij wist het zo zeker, dat hij bijna verwachtte hem te zien als hij zich omdraaide. Hij dacht zelfs een deuk in het matras te voelen vanwege het gewicht. Tom lag naast hem.
Onder het wakende oog van zijn broer viel hij uiteindelijk in slaap.
Reacties:
Arme Bill. ):
Wel awesome dat hij voelt dat Tom naast hem ligt. Of het waar is of niet, het bied hem in ieder geval troost. En dat is goed.
En. Je hoeft je niet te verontschuldigen. Want. Het is goed. Yap. ^^
Neeee - Biel - awh. En - Tom en - oh shit.
Ik vind Bill zo zielig.
En -
Hij dacht zelfs een deuk in het matras te voelen vanwege het gewicht. Tom lag naast hem.
Onder het wakende oog van zijn broer viel hij uiteindelijk in slaap.
Just - awh.
Next?<3
Awh, dit is eigenlijk nog zieliger dan ik had verwacht ):
Ik heb zo veel medelijden met hem. Dat hij eerst het gevoel had dat hij alleen was, maar daarna toch ook weer niet. En dat zijn broer op de één of andere manier toch nog wel bij hem is.
Als ik het op die manier zeg klinkt het heel vaag, maar het komt er eigenlijk gewoon op neer dat je weer snel verder moet (:
Wauw.. Dit had ik zó niet verwacht.
Maar je hebt het onwijs goed en mooi geschreven/beschreven, dat het bijna voelt alsof ik net zelf dood ben gegaan..
Maar bedankt, ik hoop dat je snel verdergaat.
het is echt heel mooi..
<3.