Hoofdcategorieën
Home » Tokio Hotel » Third World War » Ten
Third World War
Ten
Ring, ring.
“Ik wil nog niet opstaan, ma…” mompel ik, pers gepijnigd mijn ogen dicht tegen het felle licht dat me dreigt volledig uit mijn slaap te trekken. Wanhopig klamp ik me aan het laatste beetje van mijn droom vast. Dit was vroeger, toen ik nog een kind was, mijn favoriete droom, en ik heb hem niet meer…
Oh.
Ring, ring.
Ik verbijt de pijn van herinneren, van wéten wat mijn slaperige brein probeerde te vergeten, en struikel het laddertje op. Emma. Dat is alles waar ik aan mag denken. Niet aan hoe graag ik weer wakker gemaakt zou worden door mama. Niet aan wat een luxe het zou zijn om te kunnen en mógen mopperen over vroeg opstaan.
Emma. Alleen aan Emma.
Mijn hart zakt zo ongeveer naar mijn tenen als ik me tegelijkertijd twee dingen besef: 1. De telefoon is gestopt met rinkelen, en 2. Waar is Bill?
Ik vloek al mijn frustraties eruit. Dit is het eerste beetje natuurlijk zonlicht dat ik in twee weken te zien krijg, maar ik heb er geen ogen voor. Ik ben boos. Als dat Emma was…
Als dat Emma ís. De telefoon gaat weer over, in het rode hokje met de uitgeslagen ramen en de afgrijselijke tekeningen. Als dit Emma is – ze moet het zijn, het mag niemand anders zijn, alleen Emma – knuffel ik haar helemaal fijn als ik weer thuis ben.
Maar Bill… Die jongen vermoord ik als hij niet heel snel weer hier is.
Niet aan denken. Alleen aan Emma.
Het is niet Emma.
Het is wel Bo. Ik zak bijna door mijn knieën, moet me aan de deurklink omhoog houden. De angsten die ik voor hen heb uitgestaan, de nachtmerries die me elke keer weer leken te vinden, lekken zo mijn ogen uit. Ik probeer het eerst nog tegen te houden, maar er is geen stoppen aan.
Ik klink vast zo ontzettend zielig, maar het maakt me geen bal uit. “Hé lange,” grinnik ik, mijn hand stevig om de hoorn geklemd – ik laat nooit meer los.
“Howdy, Captain,” groet ze terug. “Zeg eens tegen Bill dat ‘ie ook boven komt, dan kan Kay de chip uitschakelen.”
“Fuck, Bill. Oké, uhm, hou ons in de gaten, oké? Schakel dat kreng uit zodra we boven komen, en dan… Dan zien we wel. Kom ons maar ophalen. Ik moet gaan!” Bill.
Godverdomme.
De oorlog heeft me bepaalde dingen geleerd. Mijn instincten zitten er haast nooit naast. Ga niet op stap zonder wapens. En de allerbelangrijkste: eerst klappen uitdelen, dan vragen stellen.
Ik rommel door mijn tas, duik helemaal tot de bodem om te kijken wat Kol me heeft meegegeven, en zou lachen om de katapult die ik vind als dit niet dringend was. De katapult prop ik in mijn achterzak, het gekartelde maar vlijmscherpe mes houd ik in mijn gebalde vuist. Het lemmet is zwaar, duwt mijn hand omlaag, dichter bij mijn heupen. Dat is goed. Daar komt al mijn kracht vandaan.
Muisstil sluip ik door de gangen, sta stil voor ik de hoek om gluur. Dieper en dieper en dieper, tot hij daar plots is.
Bill. Op de grond, omringd door een groepje ongewassen maar uit de kluiten gewassen mannen die iets van hem willen. De verwondingen in Bills gezicht zijn vers aangebracht. Hij geeft geen krimp als een vuist opnieuw tegen zijn kaak belandt, alsof hij het gewoon is. Ik mag er van mezelf niet aan denken dat het ook effectief zo is.
Even wacht ik, neem de omgeving in me op. Het riool ken ik ondertussen alsof het mijn achtertuin is. Er liggen stukken steen aan mijn voeten, perfect om mee te knikkeren. Ik grabbel een handjevol van de grond en haal de katapult uit mijn broekzak. Wie had ooit kunnen denken dat ik die nog eens als eerste zou gebruiken in een gevecht? Kol, waarschijnlijk.
Het eerste stuk steen raakt Bills belager recht in zijn oog. Met een misselijkmakende splash barst het open, en dan gaat alles snel. De mannen draaien zich naar me om, ik zie geluk en angst en wanhoop in Bills ogen, ik vuur nog twee stenen op hen af voor ik, een seconde te laat, besef dat ik niet zo moet blijven staan – ze grijpen me bij mijn bovenarm.
Ik stribbel tegen. Sla zo woest om me heen dat de katapult breekt tegen de buik van een man, drijf het gebroken hout door zijn stof en door zijn huid. Met een vuist vol stenen ram ik tegen de zijkant van zijn nek en kieper hem het water in. Ik wurm me uit zijn grip voor hij me mee neer kan halen.
Lang om stil te staan bij de handpalm die ik opengereten heb, heb ik niet. De overgebleven mannen stevenen op me af dus haal ik mijn mes omhoog, hak ermee in een pezige arm die me weer onder controle wilt krijgen.
Sommige gevechten zijn als een dans, actie en reactie en tegenreactie. Dit is chaotisch. Ik wervel rond als een tornado met mijn mes in twee handen geklemd, snijd in vlees en stop niet tot ik op bot kom vast te zitten.
Het gekerm van deze mannen, dát is pas zielig.
“Do, pas op!” Bills stem is schor maar ik hoor hem toch, breng mijn elleboog naar achteren en word beloond met het overheerlijke geluid van een neus die breekt. Ik voel het kraken zelfs, lijk het door me heen te voelen sidderen.
Adrenaline. Dat is wat het is. Het maakt van mijn ondervoede, vermoeide lichaam een vechtmachine.
Ze waren met vijf. Als ze het slim hadden aangepakt, waren Bill en ik nu dood. In plaats daarvan rol ik ze één voor één het riool in.
Ik scheur één van onze T-shirts kapot zodat ik de lap stof om mijn hand kan wikkelen – het is niet bepaald hygiënisch, dit gaat me hoogst waarschijnlijk een infectie geven, maar ik bloed liever niet dood. Dan help ik Bill zo goed als ik kan recht en kijk ook naar zijn verwondingen.
Het is absurd om zo dicht bij hem te staan, mijn vingers over zijn bleke huid te strijken. Hij was mijn idool. Als mijn ouderlijke huis niet was afgebrand, hing mijn kamer nog vol met posters van hem. Tientallen Bills vergezelden me al die late avonden op het forum, schrijvend, huilend, slapend.
En nu heb ik de echte en hij is een schaduw van een jongen, niet eens sterk genoeg om voor zichzelf op te komen.
“Doe me dat nooit meer aan,” bijt ik hem toe en sleep hem hardhandig achter me aan.
We zijn het stel wel. Graatmager, gekleed in vodden, met stollend bloed op onze huid en donkere wallen van hele korte nachtjes. Bill leunt tegen me aan alsof ik het enige ben dat hem nog overeind houd, ik neurie the drunken sailor.
Zo vinden Bo, Kay en Suki ons.
Ik val in slaap op de achterbank voor ze mijn hoop kunnen breken. Ik hoor het later wel.
En wanneer ik dat doe, zal ik blij zijn dat ik tenminste nog één keer zorgeloos heb kunnen slapen.
Deze vond ik heel mooi en sprekend (en ik citeer dit op m'n telefoon dus ik ben nog niet verder dan deze zin en MIJN HART SLAAT AL OP HOL)
Fuck you!
(dank je <3)
FUCK YOU.
Ik zit zo'n beetje te huilen joh. Van spanning en angst en van de mooiheid - hoe krijg je het voor elkaar om dit te schrijven, met zulke mooie woorden, terwijl wat er gebeurt zo lelijk is?
Let me have a piece of your brain plz.
(of gewoon meer van dit <3)