Hoofdcategorien
Home » Tokio Hotel » Eyecatcher » \20./
Eyecatcher
\20./
Iemand klopte op de deur. Eindelijk, dacht ik, en mijn gezicht gloeide toen mijn verbeelding een brokje pure schoonheid voor mijn achterdeur plantte, nog eens extra benadrukt door de absoluut afschuwelijke tuin.
Kom erin, mijn allerliefste! zwijmelde ik nog voor de deur goed en wel open was.
Hallo.
Jij? slikte ik.
Inderdaad. zei hij. Ik. Terwijl hij binnenkwam, mij opzijduwend, vroeg hij met begerige ogen sinds wanneer hij mijn allerliefste was.
Je weet best dat ik het niet tegen jou had. zei ik heel erg neutraal. Ik gaf de deur een duwtje, maar niet hard genoeg, zodat ze niet in het slot viel. Hij ging toch niet lang blijven, daar zorgde ik wel voor.
Waar is Maarten? vroeg ik, terwijl mijn handen de leuning van de keukenstoel kneedden alsof het een brood was. Recht tegenover mij zat hij, comfortabel onderuitgezakt.
Moet ik dat nou weten, poppetje. Hij ligt meer met jou te rollebollen tussen de hagen dan dat ik hem zie! Ik hapte naar adem.
Weet jij van- van.. van de haag? stotterde ik.
Van de haag? Natuurlijk, schat! Hoe kom ik hier anders, denk je? Hij lacht me uit, dacht ik. Dat deed me mijn kaak verstrakken.
Ik word liever Clara genoemd. En wie heeft je gezegd dat je daar mocht zitten? beet ik. Hij stond langzaam op, boorde zijn helblauwe ogen in de mijne.
Nou, snoetje, gaan we toch lekker in de salon zitten? Waar is die hie-
Clara. zei ik ijzig.
Gevonden. meldde hij. Hij bleef me negeren toen hij met grote passen naar de zwarte leren zetel beende. Pas toen hij zat leek hij zich mij te herinneren. Hij leunde achterover om me door het deurgat aan te kijken. Kom je nog? vroeg hij. Ik probeerde net zo vastberaden naar de zetels te wandelen als hij dat gedaan had, maar ik vroeg me af of hij het inwendig grappig vond dat ik niet kon acteren.
Waarom kom je niet eens even lekker gezellig bij mij zitten, meid?
Ik zit liever alleen. snauwde ik.
Doe nou niet onvriendelijk tegen me, Claartje. Ik ben altijd al vriendelijk geweest tegen jou, je hoeft echt niet bang te zijn. We zijn toch vrienden?
Vreemde definitie van vriendschap heb jij. Wat moet je? grauwde ik. Hij was doorzichtig. Ook qua persoonlijkheid.
Hij glimlachte, maar ik zag hoe ik hem op de zenuwen begon te werken.
Waarom vraag je niet of ik iets wil drinken, zoals elk ander opgevoed meisje zou doen?
Ik geef je toch niks. Ik weet niet waar ik die moed vandaan haalde. Plots stond hij voor me, duwde mijn hoofd hardhandig omhoog aan mijn kin.
Nou moet je eens goed naar me luisteren, hé kindje. Zijn stem klonk beheerst, maar zijn ogen waren met het ijzigste blauw doorweven.
Als ik zeg dat ik dorst heb, dan bied je me iets aan. Anders zou je wel eens heel erg veel pijn kunnen krijgen. Dus gehoorzaam me, en haal wat van die heerlijke Hasseltse jenever van die ouwe van je.
Nee. Ik vertrok geen spier toen zijn hand me op mijn wang raakte. Behoorlijk hard.
Takkewijf! brulde hij. Moet ik het zelf nemen?
Je hebt al genoeg op, me dunkt. zei ik met opeengeklemde tanden. Zijn adem rook verdacht naar onverdunde whisky. Zijn vuist beukte nu.
Je bent een vrouw, erger nog, een meisje, en je hoort dus respect voor me te hebben. siste hij, wit van woede en minachting. Hij was dronken, hield ik mezelf voor. Dronken en op het verkeerde pad. Als ik niet te veel reageerde, als ik kalm bleef, zou er niets gebeuren. Dit kan ik wel aan.
Takkewijf. Ik neem het zelf wel. Hij was niet bijster origineel in zinskeuze. Palilalisch. Het woord stuiterde al meer dan een week door mijn hoofd, wachtend op een situatie waarin het zou passen. Hij leek bijzonder goed bestand tegen de effecten van alcohol op het evenwichtssysteem, want hij stapte met vastberaden tred op de drankkast af, en wankelde niet één keer. Had hij ons bespied? Ik was er eerder dan hij.
Nee. zei ik nog een keer.
Zozo. Zijn stem klonk vriendelijk, maar ik wist dat hij maar deed alsof. Alle maskers waren afgevallen, ook dat van mij. Ik kon hem niet uitstaan, hij mij niet. En we gingen er alles aan doen om dat te doen blijken. Maar ik wist dat het gevaarlijk begon te worden. Hij was de leeuw die de gewonde antilope achterna zat, haar steeds opjagend, tot ze van uitputting zou toegeven aan de wet van de sterkste. Ik was in het gezelschap van een wolf met genoeg verstand die het had gekund te overdenken dat hij zich het best in schaapskleren zou hullen. Hier moest ik bang van zijn, hij was in staat Roodkapje te verslinden zodra hij daar de kans toe kreeg.
Zozo. Ik keek hem zelfverzekerd aan. De antilope was nog niet moe.
Je bent me er wel eentje, hé? Zijn vingers duwden mijn haar achter mijn oren. Een kleine beweging van mijn hoofd plaatste de lokken weer op hun oorspronkelijke plaats en verdoezelde de eerste tekenen van angst die door mijn trotse masker van vastberadenheid heen braken.
Met een dwingende blik propte hij de haren weer naar achter, en ik durfde niet meer tegenpruttelen. Een leeuw mag je nu ook weer niet gaan uitdagen.
Ja, jij bent me er wel eentje. Eentje met ballen. Ik vraag me af wat dat straks zal geven. Maar misschien moet ik eerst het terrein wat verkennen. Zijn stem was gedaald tot een bezeten gefluister. Hij stapte naar voor, hoewel ik zijn adem al kon ruiken, en met een opdringerigheid die ik van Maarten kende, drukte hij zich tegen me aan. Ik weigerde te voelen dat zijn lichaam zich perfect naar het mijne vormde, dat onze lichamen versmolten en even één geheel waren. Hij was even groot als Maarten, wat me niet verbaasde. Zijn neus wroette in mijn haar, zijn handen gleden vederlicht over mijn hals.
Je ruikt nog lekkerder dan Maarten als hij van jou terugkomt. mompelde hij. Ik haalde zo weinig mogelijk adem, maakte zo weinig mogelijk luchtverplaatsing. Ik wilde niet dat hij de enige was die mijn parfum opmerkte.
Weet je? zei hij iets luider nu. Hij leunde niet echt meer tegen me aan, maar dwong me wel in zijn ogen te kijken. Het blauwe ijs was ijswater geworden, soms dreef er nog een klomp op de voorgrond. Zijn vingertoppen gleden van mijn slaap onder mijn oog door naar het topje van mijn neus, naar mijn lippen. Ik veranderde in een zoutpilaar.
Weet je? herhaalde hij nog een keer. Zijn vingers gleden nu langs de rand van het enige bandje van mijn rode jurk. Er verscheen overal kippenvel toen zijn wijsvinger de boord naar beneden volgde.
Je doet me denken aan één van die sprookjesprinsessen. Zo wit en mooi en perfect als je bent. Hij was wel de laatste van wie ik dat wou horen.
Plots sloeg hij zijn armen rond mijn nek. Ik schrok hoeveel liefde uit dat gebaar doorschemerde. Hij nestelde zijn gezicht in mijn hals. Ik voelde dat ik bevroor toen zijn warme adem mijn huid beroerde.
Ach Clara. zuchtte hij. Merk je niet wat een invloed je op me hebt? Ik word zo kalm van jouw aanwezigheid, jouw geur. Jij jij voelt als thuiskomen. Alle spanning glijdt van me af als ik jou zie, als ik je voel. Zie je niet dat je perfect bent? Voor mij? Ik reageerde niet, alhoewel mijn mondhoeken licht trilden door de glimlach die ik wilde tegenhouden. Hij geloofde in mijn faí§ade van droommeisje, trapte in de valkuil van het meisje dat hij van mij gemaakt had. Hij was net als ik veel te naïef.
Laat Maarten toch vallen, Clara. Hij houdt niet zoveel van jou als ik dat doe. Bij mij kan je zoveel meer jezelf zijn. Met mij zal je veel en veel gelukkiger worden dan ooit met hem. Geloof me, Clara. Geloof me. Zijn stem was niet meer dan een trilling in mijn hals.
En weet je waarom? Weet je waarom, Clara? Mijn Clara? zoemde hij. Omdat ik weet welke aandacht meisjes zoals jij verdienen. Maarten weet dat niet, maar ik kreeg de kans om hem en zijn liefjes te observeren en te leren, maar hij, hij ging maar door en-, hij hapte naar adem, hij beseft niet welke schade hij zon pareltje als jij kan toebrengen met die losse handjes van m. Ik ben geen parel, wou ik zeggen, maar een baksteen. Gedoemd om te zinken. En die schipbreuk zou vlugger komen dan we alletwee durfden te verwachten.
Ik duwde hem bij zijn schouders achteruit en priemde met mijn vinger tegen zijn borstbeen. De enige met losse handjes ben jij. En hoe zwart je Maarten ook maakt, dat zal niets veranderen, in de verste verte niet. En ooit zal het wel doorsijpelen dat hij de eerste en de enige is en zal zijn. En de tijdsduur, dat is jouw zaak. De dag dat Maarten mij in de steek laat, hou ik op te bestaan. En omgekeerd- Laat me los! Los, zeg ik. Hij had de nog altijd priemende arm vastgegrepen en trok me nu langzaam naar hem toe, alsof hij een grote vangst binnenhaalde. En toen dacht ik weer aan de leeuw en de antilope. Zij was gestruikeld. Het was te laat.
Hij sjorde mijn arm rond zijn nek en nam ook mijn andere. Zijn ogen beletten me te protesteren. Ze waren van zulk een helderste blauw dat het wel eens een eeuw zou kunnen duren voor alle facetten ervan doorgrond zouden zijn. Zijn ogen hadden net datzelfde innige subtiele vonkje dat hen verraadde als ze iets van plan waren, iets waarvan ze wisten dat het misschien niet in goede aarde zou vallen maar het toch moesten doorvoeren, Maarten en zijn b-
Plots, zonder enige waarschuwing, behalve zijn ogen dan, kuste hij me. Kussen, niet dwingen, zeker niet aanranden. Hij verraste me met de lieve, tedere bewegingen van zijn lippen, net iets tederder dan Maarten dat zou doen. Ik genoot.
Dit was fout. Heel erg fout. Onvergeeflijk fout.
Ik duwde hem weg, mijn ogen gesloten zodat de zijne me niet zouden beïnvloeden, verwarren. Aankijken. Het zou onverdraaglijk zijn. Ik had wel een hart. Hoe ging ik het hem voorzichtig en zacht duidelijk maken dat hij dat hij niet mocht moest weggaan?
Ãâ°én brok woedend verlangen beukte tegen me aan. De rand van de drankkast sneed in mijn rug en alle lucht in mijn longen werd naar buiten geperst. Mijn ogen vlogen open, staarden hem leeg aan. Ga je die kant op, leken ze te vragen. Hij zette zijn handen langs weerszijden van mijn lichaam, zodat ik ingesloten was. Deze keer stond hij zijn ogen niet toe hem te verraden, en voor een tweede keer stootten zijn lippen op de mijne. Harder, hebzuchtiger, dwingender. Eenzamer. De onderliggende pijn die ik nu voelde alsof het de mijne was, benam me de adem.
Altijd was Maarten de degene geweest die de beste, de slimste, de liefste, de populairste, de mooiste was. Maarten ging altijd met alles lopen; het mooiste meisje, de leukste vrienden, het meeste liefde. En hij? Hij bleef eenzaam achter. Genegeerd. Alleen. Steeds dieper de grond in geduwd door het gevoel door niemand gewild te zijn, door niemand graag gezien, door niemand echt geliefd. En elke keer als Maarten weer een nieuwe triomftocht kon organiseren, schrijnde de wonde.
Een half verzweerd litteken dat nooit zou helen.
Ik voelde me gebruikt, maar niet door hem. Door Maarten.
Toen voeren we tegen een ijsschots. Over enkele minuten zou mijn wereld gezonken zijn.
Godverdomme! Smeerlap! schreeuwde iemand verbaasd, en toen ik de stem herkende wist ik dat water scheppen niks zou uithalen. Hij werd hardhandig van me afgehaald, Maartens vuist ging bliksemsnel de lucht in en trof als een geoefend vechter zijn oog. Maarten keek minachtend op hem neer, sleurde hem omhoog aan de revers van zijn vest, pinde hem met één hand vast aan de muur en sloeg hem zonder verpinken noch aarzelen tegen zijn kaak, zijn neus, mond, waar hij hem maar kon raken, waar hij hem wilde raken, en schopte in zijn maag en tegen zijn schenen, zodat hij kreunend voorover neerviel, roerloos, met zijn gezicht naar de grond. Nog steeds was Maarten blind van woede, nog steeds niet bekoeld. In een waas zag ik hoe hij zijn voet naar achteren bewoog om hem in zijn zij te schoppen, opnieuw en opnieuw en opnieuw.
Ik zag Maarten hoe ik hem niet wilde zien, nooit meer wilde zien. Ik keek paniekerig van de grond naar de furieuze jongeman die tot voor kort nog van me hield en weer terug.
Hou op. mompelde ik. HOU OP! MAARTEN! Zijn blik schoot naar mij, en onwillekeurig deinsde ik achteruit van de onverbloemde haat die uit zijn ogen, bewegingen en woorden sprak.
Zo! Kom ik dat hele eind door die rottuin van jullie Nog maar een dag geleden was hij in staat geweest onze tuin de hemel in te prijzen, alleen maar omdat niemand ooit de moeite nam om hem op te knappen, omdat niemand die onverklaarbare drang zou hebben door het verdorde perk te kuieren, zodat ook niemand ooit van ons zou afweten. De gevolgen van haat konden de overtuigingen van mensen zo doen veranderen dat ze dag en nacht leken, zon en sneeuw, zwart en wit. Ik kneep mijn ogen dicht bij de gedachte dat Maarten onze tuin minachtte, onze tuin, ons toevluchtsoord uit de loodzware dagen waarop we gelukkig waren, maar niet mochten tonen dat we gelukkiger waren dan anders, dagen waarop we het niet mochten uitschreeuwen om de liefde die ons overvallen had, liefde om het vinden van iemand die ons volledig begreep, volledig omvatte, ons voltooide. Die tuin betekende meer voor me sinds Maarten en ik daar elkaar gevonden hadden. En de gedachte dat die tuin nu minder voor hem betekende dan voor mij, beet in mijn hart. Hard.
Hij raasde maar door, zag niet dat hij me volledig aan het breken was, hoorde de duizenden stukjes gevoel die van me afbrokkelden niet voor zijn voeten vallen.
en doe ik al die moeite om mijn meisje te redden van een zieke vent die haar lastigvalt, alleen maar om te horen dat mijn vriendin, de vriendin die me eeuwige trouw had gezworen, díé vriendin, het voor hem opneemt? Verdomme nee, dat doe ik niet! Hij stond vlak voor me, nog geen twintig centimeter bij me vandaan, en ik onderdrukte het verlangen door hem geknuffeld te willen worden. Dit was niet mijn Maarten, dit was hem allesbehalve.
Ik antwoordde niet, ademde in en probeerde mijn stem terug te vinden. Tevergeefs. Hij wachtte, wilde me mezelf horen verdedigen, zodat hij weer kon gaan brullen. Hij bekeek me schattend, alsof hij bedacht hoe hij het me het best zou kunnen raken. Alsof hij dat niet wist.
Achter Maartens rug krabbelde hij weer recht, maar bleef versuft met zijn hoofd tussen zijn knieën zitten. Toen dat lastig werd en Maarten nog steeds wachtte, tilde hij zijn hoofd op om zijn ogen dicht te knijpen voor het licht dat er pijnlijk in wou reflecteren. Zijn aanblik deed me schrikken. Zijn gezicht leek vergeven te zitten van de beurse plekken, en zijn rechteroog werd langzaam paars. Maarten zag me kijken en doorbrak zijn beledigende stilte. Als ik ook maar één spoor van medelijden voor dat onbenul zie, sla ik zijn andere oog ook dicht. zei hij dreigend, en ik zag in zijn ogen dat hij dat ook zou doen.
Minachting voor mij heeft hetzelfde resultaat. siste hij. Gevonden.
Wees gerust. Minachting komt nog niet eens in de bíºíºrt. kraste ik. Ik verbeet de tranen om de kleine druppeltjes bloed uit zijn neus. Ze druppelden gestaag uit zijn linker neusgat, en de steeds vergrotende rode vlek op zijn hand hypnotiseerde me. Zijn pijn vrat me op.
Ik was niet verliefd op hem, zou het ook nooit worden, maar hield van hem hoe Maarten tot voor kort van hem had gehouden. Omdat ik zelf te blind was om te zien wat deze echt was, had iemand het me moeten duidelijk maken. En die iemand was hij geweest, en daar droeg hij nu de gevolgen van. Ik voelde me onnoemelijk schuldig. Hij trok zichzelf zachtjes omhoog aan de leuning van een stoel, en met pijn in het hart zag ik hoe hij meteen na het oprichten zijn arm over zijn buik sloeg en zich kermend weer dubbelplooide. Maarten zag mijn blik verschuiven en lachte zonder het te menen.
Oeps. Foute keuze. zei hij spottend. Nog voor Maarten voor hem stond en zijn vuist kon vormen, was ik er al om hem te beschermen. Ik kon het niet maken mijn redder te verraden. Ik schrok van mijn snelheid. Misschien was er toch nog iets waar van antilope en de leeuw. Maar de vreedzame bedoelingen van de leeuw hadden een gevecht met het luipaard uitgelokt. Het luipaard was sluwer. Sneller ook. Er mocht geen twijfel over bestaan dat ik het niet zou halen.
Verdedigt ze hem nog ook! klakte hij afkeurend met zijn tong. En toen viel zijn frank. Tenminste, de frank waarvan hij dacht dat die er was.
Je vond het léíºk? vroeg hij ongelovig. Je keurde het góéd dat hij aan je zat? Slet.
De woorden kerfden harder in mijn ziel dan de slag. Negeer de pijn, Clara, hypnotiseerde ik mezelf toen ik in de door haat verkleurde ogen van Maarten keek. Als je niet aan de pijn denkt, voel je hem ook niet. Voor mijn ziel was er geen trucje. Ik merkte dat de fysieke pijn sneller wegtrok dan ik had verwacht. Ik word het gewend, dacht ik geamuseerd bitter. Mijn vader, Willem, hij en nu ook Maarten. Wie volgt? Achteraan aanschuiven.
Cynisme was mijn soort humor. Al hoorden vrouwen geen moppen te tappen. Daarvoor was hun wereld al wreed en cynisch genoeg.
Het briefje. Dat vonden jullie waarschijnlijk reuzegrappig.
Ja. zei ik, maar zoals altijd konden mijn ogen de waarheid niet verbergen. Ik wist van geen briefje. Zijn mond werd een strakke vastberaden streep toen hij me opzij duwde. Mijn weerstand smolt als sneeuw voor de zon toen ik zijn vingertoppen duidelijk voelde op mijn blote schouder. Maarten grauwde toen hij hem aankeek. Hij tilde hem op aan zijn kraag. Zijn adamsappel bewoog wild toen hij wilde slikken.
Ik bezorg dat briefje wel, vertrouw me maar. Vertrouwen. Bí h. Maarten spuwde in zijn gezicht. Ik zag hoe hij één enkele keer met zijn ogen knipperde, en bewonderde hem voor zijn kalmheid, ondanks de vernedering.
Nou? Wat heb je daarop te zeggen, klootzak?
Misschien moet je hem eerst laten ademhalen als je een antwoord wil. zei ik kalm. Maarten liet hem los, en terwijl hij naar zijn handen keek alsof er een afschuwelijke bacterie had huisgehouden, stormde hij op me af.
Proberen we soms grappig te zijn, dame? dreigde hij. Mijn blik ging een fractie van een seconde te lang naar de bronzen kandelaar in zijn armen, die hij achter Maartens hoofd optilde. Ik wist niet of hij wel degelijk ging slaan, maar het feit dat hij ons behoorlijk veel pijn had gedaan kon wel eens doorslaggevend zijn. Alhoewel het als bedreiging ook wel al kon tellen. Te lang, want toen Maarten zich vragend omdraaide, wist ik dat ik een uilskuiken was. Hij rukte de kandelaar uit zijn verzwakte armen, zwaaide hem vervaarlijk boven zijn hoofd en besloot op het laatste moment hem toch maar niet uit het raam te gooien.
Ach. Hoe romantisch. Het nieuwbakken stelletje springt voor elkaar in de bres. siste hij venijnig terwijl hij de kandelaar in zijn hand woog.
We zijn geen stel. zeiden we tegelijk, onze ogen vlogen naar elkaar toe. Kom op, leken de zijne te zeggen. We slaan er ons wel door. Nog even.
Zijn neus begon weer te bloeden door de beweging van zijn hoofd en hij probeerde onopvallend naar de deur te schuifelen. Hij voelde aan dat de fysieke woede eindelijk bekoeld was. Nu nog de verbale.
Loop maar weg. zei Maarten zonder zijn blik van me af te halen. En als ik jou was - al zou ik dat in de verste verte nog niet willen zijn - zou ik de komende weken heel erg rustig zijn in mijn buurt.
Ik weigerde mijn blik als eerste af te wenden - alhoewel zijn ogen me zoals gewoonlijk deden duizelen -, en dus hoorden we de deur zacht dichtgaan terwijl we nog altijd elkaars blik peilden. Mijn hand schoot vooruit en greep de zijne. Ik wist niet wat ik aan het doen was.
Een golf van allesverzengende pijn beukte door mijn zenuwen toen ik de velletjes voelde die door het aftuigen van zijn handen en vingers waren geschuurd. Hij keek naar zijn en mijn vingers. Ik zag hoe zijn kaak verstrakte. Ik ging het toch maar proberen.
Maarten. Hij is je b-
Niet meer. onderbrak hij me.
En ik ik was je vriendinnetje, weet je nog? Zijn antwoord kwam minder hard aan omdat ik al wist wat hij ging zeggen.
Nooit meer, Clara. Nooit meer. Hij rukte zijn hand los, keek nog één enkele keer naar mijn gezicht, en ging zonder zich nog een keer om te draaien, weg.
De put wenkte. Maar ik wilde nog niet terug.
Maarten! riep ik. Terugkomen zou hij niet. Een schreeuwende mond, een slaande hand en een afwijzende rug zou het enige zijn wat ik me van onze gelukkige maanden zou kunnen herinneren.
De put zoog aan mijn jurk.
De antilope gaf zich over. Geen leeuw of luipaard had haar lichamelijk kunnen doden, maar haar ziel had haar uitgetelde lichaam al vaarwel gezegd. Ze zou nooit meer opstaan.
Clara. was het eerste wat ik hoorde. Meteen slaakte ik een zucht van verlichting. Maarten wí¡s teruggekomen. Ik opende mijn ogen, om meteen spijtig te beseffen dat ik verkeerd was. Het plafond van mijn studio scheen me koud toe.
Hij is wakker! Bill, je bent- Ik duwde me op in de zetel net op het moment dat Tom, Georg en Gustav door Bill uit elkaar geduwd werden. Onze blikken zochten en vonden elkaar, en meewarig lachten we diezelfde medeplichtige lach. Zijn ogen verontschuldigden zich nu al voor de slag van straks. Het moet, seinde ik terug. Het lot kan je niet veranderen.
Hij stond op en kwam naast me zitten, de drie anderen verbouwereerd achterlatend.
Ik wil hem geen pijn doen. fluisterde Bill benepen.
Ik jou ook niet. zei ik. We wisten allebei heel zeker wie de hem en hij in Claras ogen, bij ons zou zijn.
Hij wist het alleen zelf nog niet.
alweer ; huh?