Hoofdcategorieën
Home » Tokio Hotel » Speechless [3-shot] » 1.
Speechless [3-shot]
1.
Hij zat op de vensterbank. Daar waar hij altijd al gezeten had. Daar waar hij hem voor het eerst gezien had. Bill.
Een dampende beker koffie stond bij zijn voeten, die gehuld waren in sokken van Snoopy. Het maakte hem even niet uit dat die sokken belachelijk waren, of dat er een gat zat bij zijn kleinste teen aan zijn linkervoet, of dat ze ook een beetje te klein werden.
Hij dook iets verder weg in zijn vest, toen een koude luchtstroom door een barst in het hout gleed en zijn gezicht streelde. Streelde zoals Bill altijd deed als hij verdrietig was. Met zijn hand langs kin en wang wrijvend.
Hij herinnerde het zich goed, hij voelde de vingertoppen op zijn huid. Het had een nieuwe betekenis gekregen. Alles had een nieuwe betekenis gekregen. Alles.
Hij schoof van de vensterbank en viste een paar sneakers vanonder het bed. Een dikke laag stof had zich over de zijkant gedrapeerd, met één veeg duwde hij het weg.
Het bed kraakte toen hij erop ging zitten. Dat deed het altijd. Maar nu kraakte het een naam. Zíjn naam. Bill. En dat deed het nooit.
Stilzwijgend slenterde hij zijn kamer uit, duwde zijn deur - behangen met Sammy Deluxe - toe met zijn voet en knipte het ganglicht aan. In de hoek stond de kapstok, zijn leren jack hing uiterst links. Waar hij altijd hing, tenzij Bill er was. Dan hingen er geen jassen. Want dan lagen ze in zijn kamer, omdat dat sneller ging als ze weg wilden. En dat was altijd zo.
Buiten was het koud. De lucht was volledig grijs, de wolken hadden zich nauwkeurig aan elkaar gehecht. Het regende niet, het sneeuwde niet, het waaide alleen. Het was december.
Lantaarnpalen flikkerden en pruttelden en gooiden een flets licht op het asfalt van de weg. Hij liep door de poelen van licht, met een serene gezichtuitdrukking en zijn handen diep in de zakken van zijn jeansbroek. De geraffelde jeansbroek, met de gaten op de knie en in zijn rechterkontzak en de ijzeren ketting aan de linkerkant. Met ergens op de zoom nog heel fijn en klein zijn naam, met zwarte alcoholstift geschreven.
Zijn schoenen piepten toen hij een stenen trapje opliep. Het was een vreemd zicht voor al wie zich op dat moment op het plein bevond. Een enkele jongen, met rode wangen, zijn haren door de wind om hem heen wapperend, met een versleten jeansbroek en een al even versleten leren jack. Met versleten schoenen, die piepten op het trapje. Die piepten op de natte stenen bij de fontein.
Niemand kende hem. Niemand kende hem écht. Niemand, behalve Bill.
Hij vroeg zich af waarom dit moest. Waarom nu. Waarom tussen hen. Maar het lot was iets vreemd. Het lot spaarde niemand, beroemd of niet. Het was iets grilligs en guur, iets waar niemand aan kon ontkomen.
De stationshal kwam statig en kil boven de andere gebouwen uit. Hij hees zich aan de leuning van de trap omhoog, trede na trede na trede. De grote klapdeuren bromden toen hij er tegen duwden, en gleden al even lawaaierig weer naar hun oorspronkelijke plek.
Hij zigzagde tussen de pilaren door, alleen maar om de tijd te doden. Tijd was el even abstract als het lot. Men mat thuis met plaats, men kon niet bevatten wat het was, en men kon het ook niet beschrijven.
En hij had veel tijd. Vijf minuten, dan zou de trein komen. De trein vanuit Berlijn. De trein die op spoor twee zou aankomen. De trein die op spoor twee aankwí¡m. Om tien uur. Nadat hij vijf minuten gewacht had.
Rook stroomde uit de trein toen die tot stilstand kwam. Deuren gingen sissend open. Mensen stapten uit.
Vrouwen op hakken, of met laarzen aan. Mannen met vrijetijdskledij aan, of in maatpak. Tieners, van elke subcultuur wel een exemplaar. En uiteindelijk: Hij. Bill. Met zijn zwarte mohawk, verstopt onder een pet van Nike. Een zonnebril van Gucci, of wiewistwelkanderduurmerk. Met zijn leren jack. Zwart, niet bruin zoals hij, maar zwart. En niet versleten, maar gloednieuw. Met zijn jeansbroek van G-star, donkergrijs, nog lang niet versleten. Met zijn laarzen, die niet piepten op trapjes of op natte stenen.
Bill had zijn lippen stijf op elkaar geklemd, had de band van zijn tas over zijn hoofd gegooid en liep door de menigte. Op zoek naar hem. Hém.
Ze liepen naar elkaar toe, Bill besefte het niet, hij wel. Halverwege het perron kwamen ze elkaar tegen, te midden van de mensen omhelsden ze elkaar.
Bill snoof onhoorbaar zacht de vertrouwde geur op, probeerde niet al te hevig te genieten en was van plan hem nooit meer los te laten.
Hij snoof ook de geur op. Anders. De geur was anders, nieuw, en alles behalve vertrouwd. Hij voelde zich onwennig. Hij herkende Bill amper. De Bill die hij kende was anders. Die droeg ook kettingen aan zijn broek, waar op geschreven was geweest tijdens één van de vele bezoekjes, met gaten door in bomen te klimmen en door over prikkeldraad te kruipen. Bill die hem niet omhelsde om die reden, maar om de juiste reden.
‘Ik heb je gemist.’ fluisterde Bill. Hij meende het. Hij meende het echt. Geen dag ging voorbij of hij dacht aan hem. Maar niet om de juiste reden, maar om die reden.
‘Ik jóu ook.’ antwoordde hij. Met ‘jóu’ bedoelde hij de Bill, die hij kende, die hij al lang kende, die hij al die tijd gekend had. Maar die Bill was er niet meer, of anders heel erg ver weg.
‘Zullen we gaan?’ vroeg Bill, liet hem los en haakte zijn arm om die van hem. Bill glimlachte breed.
‘Mij best.’ antwoordde hij en sleepte dat wat er over was van zijn beste vriend mee door de hal, het trapje af, over de natte stenen en nog eens een trapje af. Zijn schoenen piepten. Bill hoorde het, herkende het. Hij wist ‘zijn schoenen piepen.’
‘Ik heb je écht gemist, Andreas.’
vet, ik vind het goed geschreven n___n