Hoofdcategorieėn
Home » Tokio Hotel » Anthem of the Angels » 3.
Anthem of the Angels
3.
Hij draaide de pet rond op zijn vinger, zag hoe de rode stof verkleurd was sinds hij hem voor het laatst had gedragen. De klep verspreidde stoffige lichtvlekjes omdat het ding zo lang in de kast had gelegen, en even herinnerde hij zich hoe hij vroeger altijd petten droeg. Grimmig gooide hij de pet aan de kant en stampte richting zijn boekenkast.
Het was dagen sinds hij Morag had ontmoet, en de vrolijke stemming van die dag was compleet omgeslagen in woede en nog meer heimwee naar vroeger. De pet was een uiting geweest van de drang om terug te keren naar waar hij hoorde, op het podium. Maar hij kon het niet. Het kleine meisje met de tengere trekken had zoveel losgemaakt, en juist daarom ging hij niet meer terug naar het meer. Hij wist dat de kans bestond dat ze daar opnieuw zou zijn om met hem te praten, en het korte momentje van vrolijkheid dat hij had gevoeld toen hij bij haar was geweest woog niet op tegen de storm die nu in zijn binnenste woedde...
Plotseling was alles teveel. Het boek dat hij had willen lezen viel uit zijn machteloze handen, met de rug kapot op het tapijt, de bladen scheurden los van de band en verspreidden zich als een witte waaier. Zijn handen grepen naar het glas cola dat nog op tafel stond, en hij gooide het verwoed kapot tegen de muur, alsof hij de klap zou horen wanneer hij maar hard genoeg zou gooien. Hij zag het glas versplinteren, volgde de zwarte, plakkerige vloeistof in zijn weg langs de muur, maar de klap bleef uit.
Een rauwe schreeuw verliet zijn lichaam, ongecontroleerd, en tranen vulden zijn ogen, bijna zonder dat hij het merkte. De colavlekken ontmoetten de stukken papier op de grond, zogen zich vast aan de geelachtige, ruwe textuur en werden steeds groter. Hij wilde er niet teveel op letten, en hij zou het zelfs niet hebben gekund. Hij werd alleen maar overspoeld door pijn en woede.
De tranen kropen traag over zijn wangen en hij liet zicht in een van de stoelen in zijn appartement, sloeg zijn handen voor zijn gezicht. De cola aan zijn handen vermengde met de zoute druppels op zijn wangen, zijn tastbare pijn en verdriet.
Jammerende kreten verlieten zijn lippen en hij begroef zichzelf zo ver mogelijk in de zetel. Hoe kon hij zo ver zijn gekomen? Waarom hoorde hij niets meer? Waarom híj?
Woedeaanvallen waren een deel van zijn leven geworden en net wanneer hij dacht dat hij zichzelf weer onder controle had speelden ze weer op, en daarna voelde hij zich altijd nog verschrikkelijker dan daarvoor. Hij haatte het gevoel zo machteloos te zijn dat hij geen invloed meer leek te hebben op wie hij was, en daarna kwamen dan de tranen die hem nog eens lieten inzien hoe zinloos alles was. Hij wilde zo graag dat het anders was, maar anders zou het nooit meer zijn, niet zonder het vermogen om te horen…
Langzaam stopten zijn schouders met ongecontroleerd schokken, hij leek tot rust te komen. Een bittere smaak herinnerde hem nog steeds aan de uitbarsting, en de tranen van onmacht kleefden nog aan zijn gezicht, verweven met zijn wimpers. Verwoed probeerde hij zijn adem rustiger te laten gaan, kalmeerde een beetje. Was het Morag geweest die ervoor gezorgd had dat hij plotseling weer zo kwaad was geworden?
Het was vreemd hoe ze telkens terug leek te komen in zijn gedachten zonder dat hij het wilde, en dat hij haar de schuld gaf van alles wat hij niet kon verklaren. Zijn ogen registreerden de schade, zagen de colavlekken en het kapotte boek op de vloer, wat hem liet inzien dat hij te ver was gegaan.
Hij stond op uit de zetel, toverde een doekje tevoorschijn uit het keukentje om de vlekken van de muur en uit het tapijt te halen. Gebogen over de scherven op de grond drong het meer en meer tot hem door dat hij niets kon veranderen aan dit alles. Hij voelde de ademtocht langs zijn lippen toen hij diep zuchtte en een voor een plukte hij de glassplinters uit de wollige, witte stof.
Zijn oog viel op het boek dat hij stukgegooid had: In the name of the Rose, een oud, tweedehands exemplaar dat nu niets meer waard was, en hij kreunde van ellende terwijl hij de stukken bij elkaar zocht.
Hij liet de puzzelstukken dat nu het boek maakten op een van de planken van de boekenkast neervallen en liep terug richting de keuken, waar hij de stukken glas in de prullenbak smeet. Zijn handen klemden als uit zichzelf om de randen van het formica aanrecht, zijn knokkels kleurden wit.
Misschien was het omdat Morag hem had laten inzien dat hij niet kon praten zonder hulp en gewilligheid van anderen dat hij hier nu zat met tranen in zijn ogen en wanhoop in zijn hoofd. Misschien had hij haar daarom nodig om dat te voorkomen, maar voor hetzelfde geld kon het zo zijn dat wanneer hij haar opnieuw zou toelaten, voor een dag, dat hij opnieuw zou uitbarsten in plotselinge vlagen van woede. Hij durfde niet terug te gaan naar het meer, om haar daar misschien tegen te komen.
Misschien…
Het woord spookte door zijn hoofd, een groot vraagteken.
Misschien wel, misschien. Alsof het haar bedoeling was geweest misschien te zijn.
Met zijn ogen volgde hij de lijnen van zijn hand. Zou een waarzegster op de kermis daarin Morag kunnen zien? Zou hij haar zelf nog eens zien, wanneer hij naar het meer zou gaan, en ze plotseling naast hem zou opduiken?
Ergens hoopte hij van wel, het leek verschrikkelijk aantrekkelijk om met iemand te praten, zelfs zoals zij samen hadden gedaan. Zoals hij in jaren niet meer had gedaan. Het was alsof hij haar aanwezigheid nodig had, en hij lichamelijk en mentaal naar haar verlangde op een manier die geen lust was. Of wel lust was maar tegelijkertijd zoveel meer dan lust was.
Hij liet zich in een zetel vallen. De gesloten gordijnen, rommelige voortafel en vlekken doorheen het appartement vertelde het verhaal van een afgezonderde man wiens leven door elkaar was geslagen.
Misschien had iedereen andere mensen nodig, en misschien was dat in zijn geval Morag. Misschien moest hij naar het meer terugfietsen, vandaag of morgen om haar daar onopzettelijk tegen te komen. Als ze er nog steeds af en toe was…
Morag Weigmann zag hoe de regen zijn weg naar de aarde vond in de zinderende namiddag en bijna automatisch verdwenen haar gedachten terug naar die paar dagen eerder.
Ze kon niet zeggen waarom die jongen nog altijd in haar gedachten huisde, want hij was niet bijzonder geweest en zelfs van het soort personen waar je niet zomaar op af zou stappen. Ze had geen flauw idee gehad waarom zij het wel had gedaan, en in zijn ogen had ze de blik gezien waaruit ze opmaakte dat het precies daarom was dat hij haar niet verwacht had.
De blik die de muur was geweest tussen hen twee, in zijn woorden las ze meer. Hij weigerde te praten over zijn handicap, ze had het telkens gezien in de woorden op haar kladblok. De woorden die niet meer zouden vervagen.
Ze wist zeker dat er meer was dan gewoon niet kunnen horen. Mensen die later in hun leven doof waren geraakt zagen niet de dingen die hij leek te zien met die blik van pijn, droegen niet de last mee die ze zag in zijn doffe ogen.
“Morag!”¯ Haar naam galmde door het huis, gevangen in de stem van haar oma.
Tijd voor het eten, en terwijl ze de trap afliep kon ze nog altijd niet de gedachten aan Gustav van zich afschudden. Haar grootouders hadden het gezien, de vrolijkheid die ze normaal gesproken met zich meenam in de vakanties leek verstild na die ene dag die ze had doorgebracht aan het meer, en ze konden niet zeggen waarom.
Ze was stil.
De blik in haar ogen was veranderd, ze had plotseling iets gezien dat haar kijk op de wereld veranderd leek te hebben. Haar oma zag haar komen, en meteen was daar de glimlach op haar gezicht, verscholen in de zweem van het geheim dat ze achterhield.
“Gaat alles wel goed met je?”¯ vroeg haar oma, en Morag knikte terwijl ze naast haar kleine broertje aanschoof.
“Natuurlijk wel. Ik vind het alleen jammer dat het zo regent, en ik niet naar buiten kan,”¯ antwoordde ze, maar de oude vrouw leek niet overtuigd.
Normaal gesproken was Morag in alle staten wanneer ze naar haar grootouders ging in de vakantie, in Leipzig. Niet zozeer omdat ze van gedachten nog zo jongen was dat het puur en alleen om hen ging, ook omdat de stad voor haar zoveel waard was. Voor haar waren er zoveel mogelijkheden om vast te leggen wat ze zo graag zag.
De vervallen gebouwen, een simpel naambordje aan een oude lantaarnpaal, een van de vele zonovergoten pleinen. Of een jongen langs de waterkant…
Haar grootvader keek haar achterdochtig aan, maar ze negeerde zijn blik. Het was bijna alsof hij de sporen van de invloed van een jongen zag, en hij niet kon bevatten wat er zoveel anders was aan die jongen dat juist híj Morag op de kop kon zetten.
Ze wist dat hij wat zag, de band die ze met haar opa deelde was sterker dan de band tussen haar en de meeste mensen uit haar familie. Voor veel mensen was ze niet te begrijpen, hoe ze spontaan kon zijn als ze was en met andere mensen op straat omging alsof ze hen al jaren kende.
“Je doet zo anders de laatste tijd,”¯ merkte Pim op, de jongen die, hoewel hij nu twintig was, in haar gedachten nog altijd het jongere broertje was.
“Misschien is het tijd voor verandering,”¯ glimlachte Morag geheimzinnig, terwijl ze een greep richting de broodmand deed.
De rest van haar familie volgde haar voorbeeld aarzelend, verward door het op en neer gaande karakter van het meisje tegenover hen. Ze zuchtten bijna tegelijkertijd toen een brede grijns op haar gezicht doorbrak, en ze wisten dat er opnieuw iets ging gebeuren.
Halverwege haar broodje met pindakaas stond ze op en denderde richting de logeerkamer waar haar spullen lagen. Bijna had ze er niet meer aan gedacht, die drie woordjes die hij had opgeschreven tijdens het gesprek, maar ze moesten er nog zijn, ze konden niet weg zijn.
Haar vingers klauwden verwoed in de bagage in haar tas, het tekenblok van toen was gauw gevonden. Haar hart leek te merken dat er iets belangrijks ging gebeuren, dat van doen had met die jongen die al die tijd voor die versnelde slagen had gezorgd, en ze wilde dat ze het enthousiasme kon verbergen.
Haar vingers trilden met het vinden van de pagina. De voor eeuwig verstilde appartementenblokken weerkaatsten het zonlicht dat ze zich verbeeldde. Het zonlicht dat in haar gedachten weer leefde als op de dag dat ze de tekening had gemaakt. Onder de appartementenblokken stond, naast de datum van het aftekenen: “daar woon ik.”¯ In het priegelige handschrift dat ze had leren kennen bij het telkens opnieuw lezen van hun eerdere gesprek.
De glimlach die over haar gezicht trok was genoeg. Ze wist waar hij woonde, en de drang om hem op te zoeken groeide hoopvol in haar borst. Het was bijna alsof ze geen andere keus had, voor zichzelf, ze had geen idee hoe hij zou reageren en het kwam niet in haar op dat hij misschien kwaad zou worden omdat ze zo bemoeizuchtig leek. Ze wilde hem alleen nog eens zien…
Ze vond haar weg naar beneden, trok een wit vestje aan over haar rode zomerjurkje, en verzekerde zichzelf van het tekenblok en potlood in haar tas.
“Het regent,”¯ riep haar oma haar nog na, maar ze hoorde het niet meer. De regen verwelkomde haar juist en leidde haar even af, hoewel haar glimlach niet verdween.
Het vooruitzicht aan de aanblik van donkere ogen was genoeg.
Deze vind ik echt heel sterk. Omdat je daarmee zonder die woorden expliciet te gebruiken, weer even in herinnering roept dat hij doof is. En dat het dus eigenlijk zinloos is om iets tegen de muur te gooien, behalve om het te zien breken. Je beschrijft de handeling, maar daarmee ook precies wat er in hem omgaat. En deze ook weer. Het staat er heel simpel, alsof je de woorden zo uit de lucht hebt geplukt, en het brengt de boodschap precies over. Alleen het puntjepuntjepuntje vind ik een beetje afbreuk doen aan die boodschap; die puntjes lijken een soort 'twijfel' af te geven, het is niet helemaal het goede woord maar ik kan het niet beter uitleggen. Als je daar gewoon een punt neerzet, dan is het ook echt punt uit - daar staat die zin, klaar, stevig.
- ik weet niet of dat duidelijk uitgelegd is, maar beter lukt even niet. x'D
Ik ga het volgende hoofdstuk lezen <3