Hoofdcategorieën
Home » Adam Lambert » Trespassing » [13] Running
Trespassing
[13] Running
“Wat is er?”
In al die maanden was er iets veranderd. Het was er niet als ze knuffelden, seks hadden of zelfs maar dicht tegen elkaar aankropen vanwege de kou, maar Robbie zag het steeds vaker. Als ze praatten, als hij gewoon voor zich uit zat te staren. Er miste iets. Iets in zijn blik.
“Niks? Hoezo?”
“Jawel. Je zit ergens mee. Ik zie het al meer dan een maand.”
“Er is niks, Robbie, echt niet.”
“Jean, je zit ergens mee. Misschien is het de onzekerheid, misschien ligt het aan mij, dat weet ik niet, maar ik weet wel dat er iets is. Vertel het alsjeblieft. Alsjeblieft, Jean.”
De jongen beet op zijn lip. Waarom kende Robbie hem zo goed? Waarom maakte liefde je zo doorzichtig voor de ander? “Het is gewoon… Ik heb mensen om me heen nodig, ik heb altijd heel veel mensen om me heen gehad. En jij bent geweldig, echt waar, maar het is soms zo stil met alleen jou om me heen. Dat is niet heel erg, ik ben dol op je, maar…”
Robbie kapte hem af. “Rustig, Jean, dat is niet meer dan normaal. Je wilt gewoon een avond lol hebben met onbekenden.”
“Dat niet per se. Het park was al genoeg, het geluid van leven om je heen, begrijp je?”
De andere jongen knikte. “Misschien moet je een avond uitgaan. Het is vakantie, toch? Dus je kunt redelijk veilig weg. Dat doet je vast goed, een beetje ontspanning.”
“Maar Robbie, ik kan jou hier niet laten.”
“Jawel.” Hij stopte om Jeans handen vast te pakken. “Luister eens, ik zie dat jij niet gelukkig bent, en jij hebt gewoon leven om je heen nodig, dat is een feit. Dus ga lekker, we kunnen voorlopig nog vooruit, en ik voel me eerlijk waar een stuk beter als je gaat.”
“Het kan gewoon niet, ik wil jou niet hier achterlaten. Ik wil bij jou zijn.”
“En je wilt onder de mensen zijn. Geloof me, na een avondje uit voel je je vast beter. Zo werk je nou eenmaal.”
“Kun je niet mee?”
“Samen is te gevaarlijk, en ik hou niet van alleen zijn tussen allemaal onbekenden. Echt, ik red me wel, ga alsjeblieft. Doe het voor mij.”
“Oké, dan.”
Ongemakkelijk liep hij door de straten. Hij had hun aftandse vouwfiets aan de rand van het centrum gestald en zocht nu naar een kroeg waar redelijke muziek uit kwam. De opwinding die hij normaal gevoeld zou hebben werd grotendeels overstemd door zijn ongerustheid, hoewel er ook een klein straaltje geluk door kwam: vanavond zou ouderwets gezellig worden. Misschien had Robbie gelijk, misschien had hij inderdaad andere mensen nodig.
Al snel had hij een kroeg gevonden en stapte naar binnen. De sfeer werd bepaald door de donkere houten meubelen, en het bier vloeide er rijkelijk. Niet een kroeg die hij thuis zou hebben uitgekozen, maar precies waar hij die avond behoefte aan had.
De stamgasten, die al aardig wat op leken te hebben, verwelkomden hem hartelijk en boden hem zelfs meteen een biertje aan, dat Jean gretig aannam. Al snel lachte hij mee met hun grappen.
Alcohol bleef vloeien, maar niet in Jeans voordeel. Onder invloed van de drank begon zijn ongerustheid om te slaan naar verdriet en woede. Onderhuids vormde zich een orkaan.
Toch was de stemming in de groep zo jolig dat Jean het niet merkte. Hij besloot nog één drankje te bestellen voor hij vertrok. Het was leuk geweest, hij had de geluiden van leven weer gehoord, maar nu was het tijd om terug te gaan naar Robbie. De barkeeper zette een glas whisky voor hem neer.
Hoe het precies was begonnen weet hij niet meer. Dat maakt ook niet uit, terwijl hij zijn glas leegdronk merkte hij dat het gespreksonderwerp was omgeslagen naar homo’s. De gedachte aan zo snel mogelijk weggaan kwam nog in Jeans hoofd voorbij, maar hij deed het niet. Stommeling, schalde er nog door zijn hoofd, hij kende zichzelf, of toch op z’n minst een klein beetje.
De drank was hem inmiddels al aardig naar het hoofd gestegen. Niet zo erg als het thuis wel eens geweest was, maar genoeg om de destructieve kracht van alcohol zijn werk te laten doen: de grenzen waren weg. Dit werd alleen nog maar versterkt door de woede die al sinds het plan om te vluchtten voor het eerst ter sprake was gekomen wakkerde.
“Jullie denken dat jullie heel wat zijn. Heilig misschien zelfs,” zei Jean, dwars door de scheldkanonnade van de mannen heen. “’Mijn kat is dood,’ de schuld van de homo’s, ‘mijn dochtertje is ziek,’ de schuld van de homo’s, ‘er is een graancrisis,’ de schuld van de homo’s.”
“Het is hun schuld dat we er nu zo bij zitten. Als ze zich aan de Bijbel gehouden hadden was die hele ramp nooit gebeurd.”
“En toch zitten we hier allemaal te drinken, en ik durf te wedden dat jullie allemaal wel eens varkensvlees hebben gegeten.”
“Waar slaat dat nou op?”
“’Bedrink u niet, want dat leidt tot uitspattingen, maar laat de Geest u vervullen: Efeziërs 5:18. En natuurlijk: ‘Zwijnen hebben wel volledig gespleten hoeven maar herkauwen niet en gelden daarom voor jullie als onrein. Eet geen vlees dat van zulke dieren afkomstig is en raak hun kadavers niet aan. Ze gelden voor jullie als onrein,’ uit het welbekende Leviticus.”
“Dat is de reinste onzin!”
“Hetzelfde geld voor die gekke ‘de homo’s hebben de apoclyps veroorzaakt’-theorie.”
“Het is gewoon zondig en goor, dat is iets heel anders dan varkensvlees eten of drinken. Wat heb je überhaupt met die flikkers?”
“Het is gewoon een krom verhaal. Volgens de Bijbel is drinken of het eten van varkensvlees even zondig als homoseksualiteit, maar van die eerste verboden trekt niemand zich iets aan.”
“Dat is gewoon gezond verstand. Dat kan toch niet goed gaan, we zijn hier op aarde om ons voort te planten, niet om alleen maar losbandig feest te vieren! Bovendien beantwoord je mijn vraag niet: wat heb je met die flikkers?”
“Deze flikker meent dat hij best een redelijk dosis gezond verstand heeft. Goedenavond.” En met die woorden stond hij op, trok zijn jas aan en liep weg, de mannen in verbijstering achterlatend.
Die verbijstering duurde echter niet lang, en dat wist de jongen maar al te goed. Zijn hart klopte nog in zijn keel, en nadat hij de deur van de kroeg achter zich had dichtgetrokken zette hij het op het rennen, ondanks de alcohol die nog steeds door zijn aderen pompte.
Het begon de mannen ineens duidelijk te worden wat er gebeurd was en rumoer ontstond er in de kroeg. Enkelen konden alleen verbaasd uitroepen dat zo’n vuile flikker de hele avond met hen gedronken had, maar anderen waren helderder en gingen achter de jongen aan, of naar het plaatselijke politiebureau, een straat verderop.
In nog geen vijf minuten was een zoekactie op poten gezet. Nog enkele dronken mannen struinden door de straten, op zoek naar de jongen, maar het echte gevaar school in een vierkoppige groep van agenten die door het stadje renden opzoek naar de relschopper.
De adrenaline had Jean het stadje uitgekregen, maar vlak voordat hij bij zijn fiets was bedacht hij zich. Wat had hij zojuist gedaan? Er was een reden dat ze waren gevlucht, dat ze niet gevochten hadden, en wat deed hij? Maar veel tijd om zich te realiseren hoe stom hij was geweest had hij niet, er was iets wat belangrijker was. Robbie! Deze weg leed maar twee kanten op: de stad weer in of naar Robbie. Dat laatste mocht niet gebeuren, Robbie mocht niet boeten voor zijn stommiteiten.
Gelukkig was er nog één zijstraat voor hij bij zijn fiets kwam, en hij sloeg die dan ook in, erop lettend dat hij duidelijke sporen achterliet. Hij merkte dat de adrenaline-kick af begon te nemen, en wist niet hoe lang hij dit vol zou houden en bovendien niet hoe lang de achtervolging nog zou bestaan uit slechts een paar dronkenlappen. “Hersenloos teringjoch!” vloekte hij hardop.
Even dacht hij dat er een engeltje op zijn schouder zat. Misschien was dat ook de reden dat hij er niet over nadacht, maar het gewoon deed. Hij was in een semi-overdekt steegje, waar geen sneeuw lag, maar wel een putdeksel: en dus de ingang naar het riool. Normaal zou hij het niet geprobeerd hebben, maar nu lag het deksel een stukje van zijn plaats, hij kon er zo in.
Terwijl hij de putdeksel met zich meetrok zochten zijn voeten grip op de vochtige sporten van de ladder. Zodra hij merkte dat de put weer goed was afgesloten haastte hij zich naar beneden.
De tunnel was voor zover hij kon voelen smal en het was er aardedonker. Nogal wiedes: wie verlichtte er in godsnaam een riool? Het was niet de bedoeling dat daar ooit iemand kwam.
Hij merkte maar amper hoe koud het smeltwater dat zijn schoenen en de pijpen van zijn broek doorweekte was terwijl hij op tast zijn weg door het donker probeerde te vinden. Pas na een minuut of tien ontdekte hij de zaklamp in zijn broekzak, waarvan hij hoopte dat hij het nog even uit zou houden.
Uiteindelijk vond hij een plek in het gangenstelsel waar het bijna droog was, en besloot daar een tijdje te blijven. Hij doofde de zaklantaarn, zodat hij daar later een uitgang mee zou kunnen zoeken, en ging zitten.
Pas nu merkte hij hoe koud het water was en hoe zwart de duisternis, die mooi kleurde met de kou en duisternis in zijn hart. Hoe had hij zo verschrikkelijk stom kunnen zijn?
Hé, die laatste zin ken ik!
Anyhow. Okay. Ik ben wel heel erg benieuwd nu, of 'ie Robbie überhaupt ooit nog gaat zien, en zo. ^^