Hoofdcategorieën
Home » Adam Lambert » Trespassing » [14] Take Back
Trespassing
[14] Take Back
In het duister van de rioolbuizen bestond er niets anders dan angst en schuldgevoelens over zijn eigen stommiteiten. Waarom had hij het gedaan? Waarom was hij niet gevlucht? Dat was immers wat ze deden, wat ze moesten doen. Altijd weer vluchten.
Hoe zou het met hem zijn? Zou hij ongerust zijn? Of nog erger, zouden ze hem ontdekt hebben? Jean had zichzelf voorgenomen om daar niet meer aan te denken, maar dat lukte hem niet. Dat zou hij zichzelf nooit kunnen vergeven.
De uren trokken voorbij, dacht Jean. Zeker weten deed hij niet, want met het licht leek ook de tijd verdwenen. De enige aanwijzingen dat hij nog leefde bestonden uit het ijswater en het monotone geluid van het stromen daarvan, dat hij desondanks aandachtig beluisterde, om te kunnen vluchten als dat nodig was. Vechten bleek niet te werken.
Misschien was hij in slaap gevallen. Hoelang zat hij daar al? Zijn honger leek hem te vertellen dat het al minstens uren was en dat hij snel iets eetbaars moest vinden, zijn dorst deed hetzelfde. Het rioolwater durfde hij niet te drinken, ook al leek het slechts om regenwater te gaan. Misschien moest hij weer naar boven gaan, of op z’n minst op zoek naar de dichtstbijzijnde deksel.
Voor hij vertrok probeerde hij nog alles op een rijtje te zetten. Ze waren waarschijnlijk nog naar hem op zoek. Hoe laat het was wist hij niet, maar waarschijnlijk was het buiten licht en er ging een signalement van hem uit, dat wist hij zo goed als zeker. Vertrekken kon hij dus maar beter uitstellen tot het weer donker was, maar aan hier in het donker zitten en hopen dat hij op het goede moment naar buiten zou kruipen had hij ook niks, dus hij stond op, pakte zijn zaklamp en ging opzoek naar een deksel.
Hij bleek belachelijk veel geluk te hebben: het was vroeg in de morgen en de put bleek naast een supermarkt te zijn, waar net een nieuwe voorraad werd bezorgd. In de maanden dat ze weg waren had Jean ook iets over stelen geleerd en hij kreeg het voorelkaar om een doos koekjes te pakken te krijgen. En dat niet alleen: op het pleintje achter de supermarkt bleek een kraantje te zijn, waar hij snel wat water dronk voor hij weer ondergronds ging.
De rest van de dag was een worsteling met zijn gedachten.
De eerste keer dat hij boven kwam en de leegheid van de door de maan verlichte straten zag wilde hij bijna meteen wegrennen, maar hij besloot te wachten. Hij was tot de conclusie gekomen dat ze waarschijnlijk niet de hele nacht naar hem zouden zoeken, maar toch: hij kon het risico iemand tegen te komen beter zo klein mogelijk houden.
Eindelijk op straat gooide hij al snel al zijn plannen overboord. Het enige wat hij nog kon was zo snel mogelijk bij Robbie komen. Gelukkig kende hij de weg.
Zodra de bosgrond onder zijn schoenen kraakte ging hij nog harder rennen. Door het dunne lichtstraaltje van de zaklamp zag hij maar weinig en viel bijna, maar dat maakt niet uit. Doorgaan, op naar Robbie. De bomen leken op elkaar, zeker in het donker, maar hij wist zeker dat hij er bijna moest zijn.
Was hij te ver opzij gegaan? Jean wist zeker dat hij al lang bij de kampeerplek had moeten zijn. Ja, hij was te ver gegaan. De angst die al die tijd opgesloten had gezet in ketens van hoop begon zich los te wrikken. Hij liep terug en scheen met de lamp in het rond, in de hoop iets te zien wat hij herkende.
Tevergeefs. Hij bleef ronddwalen op zoek naar een aanknopingspunt, maar vond er geen. Dan maar terug naar waar hij vandaan gekomen was.
Dat werkte, hij vond zijn pad terug en volgde het naar het kamp. Nog stiller dan daarvoor probeerde hij zich te verplaatsen om de jongen geen hartaanval te bezorgen – hij wilde hem nog lang niet kwijt. Hij kwam dichtbij vertelden de bekende bomen hem. Elke stap bracht hem dichter bij Robbie.
Nee, elke stap bracht hem dichter bij de afgrond waar hij zich enkele momenten later instortte. Meteen had hij het herkend. Normaal namen ze de moeite om hun sporen zo goed mogelijk uit te wissen. Nu was dat niet gebeurt.
Waar het kamp had moeten zijn, waar Robbie had moeten zijn, waren niets dan de resten van een kampvuur en bandensporen. Hij was weg.
“Robbie!” schreeuwde Jean door het bos, zich enkele seconden later realiserend hoe dom dat was – een fractie van een moment voor hij op zijn knieën in de bladeren viel. Nee, dit kon niet, dit was een nachtmerrie. Voelde hij dat niet om zich heen? Die kou, zelfs de duisternis was voelbaar. Hij was nog gewoon in de tunnels, dat moest wel.
Robbie was weg, opgepakt, en het was allemaal zijn schuld. Omdat hij zijn domme kop niet had kunnen houden. Omdat hij niet had kunnen bedenken dat het niet slim was geweest om te drinken. Zijn schuld, allemaal zijn schuld.
Hoelang hij daar lag wist hij niet, het kon hem ook niet schelen. Misschien wilde hij nog het liefst dat ze hem ook op zouden pakken, misschien dat ze elkaar dan ooit weer zouden kunnen zien. Niet dat Robbie hem dan waarschijnlijk een blik waardig zou gunnen, hij die zijn leven had verpest.
Misschien wilde hij wel dood, ook dat wist hij niet zeker, maar het leven leek zinloos geworden: terug naar huis kon niet, want dan zouden ze hem oppakken, maar zonder Robbie kon en wilde hij niet verder. Hij was überhaupt de enige reden geweest dat hij ooit was vertrokken. Toch wist hij dat hij het niet kon doen, sterven, doodgaan was ook vluchten, en daar was hij slecht in.
Uiteindelijk moet hij zichzelf in slaap gehuild hebben, want het volgende dat hij zich herinnerde was dat hij op zijn zij lag met pijnlijke ogen, een stijf lichaam en geen druppel traanvocht in zijn lichaam. Zijn maag stak, smeekte om voedsel, maar hij had geen honger. Zijn keel was gortdroog en pijnlijk, maar hij kon zichzelf er niet toe brengen om naar het beekje te gaan.
Daar lag hij dan: een gebroken hoopje mens, alsof hij zojuist in een ravijn was gevallen. Met zijn hand ging hij door de as en verkoolde stukjes hout die restten van het kampvuur. Hij kon hier niet blijven, dat was te pijnlijk. Naar het stadje gaan was ook geen optie, ze zouden hem meteen oppakken, en zo makkelijk zou hij zich niet overgeven. De enige weg was vooruit.
Hoe hij het voorelkaar had gekregen wist hij niet helemaal, maar uiteindelijk was hij toch bij het beekje aangekomen. Het water was fris en verassend verkwikkend. Er zaten nog redelijk wat koekjes in zijn zak, die hij naar binnen werkte, ook al leek er geen enkele smaak aan te zitten.
Vooruit moest hij gaan en vooruit ging hij. Langs de weg die het stadje uit voerde vond hij zijn fiets, waar hij op stapte en weg reed. Hij moest voor de avond weg, een plek vinden waar hij eten kon krijgen. En blijven doorgaan, niet stilstaan, nooit stilstaan. Stilstaan was denken.
Je link stuurt me naar Runnin', bitch.
Maar... De kans bestaat niet dat Robbie zelf is weggegaan toen Jean niet terugkwam? Dat ie de sporen heeft achtergelaten zodat Jean zeker zou weten dat ie de goede plek had en niet eindeloos zou blijven dwalen - mocht ie terugkomen? Nee? Oké.