Welkom op FanFic.nl

De Nederlandse website waar je fanfiction kunt lezen én schrijven.

Nu on-line: (0)

Home » Overige » The Loriën Lecacy » Hoofdstuk 6. Depressie

The Loriën Lecacy

4 juli 2013 - 13:23

4057

0

240



Hoofdstuk 6. Depressie

Mijn ogen zochten de ruimte af, nadat de zaklamp in Achts hand uit was gevallen. Ík moest dus zíjn rotzooi weer opklaren. Mijn handen tastten de ruimte eventjes af, gewoon voor alle zekerheid, ook al zag ik alles. Acht hield mijn hand vast, Adamus hield de hand van Acht vast — waar hij niet mee instemde —, en Malcolm hield de hand van Adamus vast.
Acht had nog zó gesmeekt om Adamus met Malcolm om te wisselen, maar nadat Adamus met zijn kracht de basis naar beneden haalde en alles dus instortte, hadden we weinig keus. En Adamus was eerder bij Acht dan Malcolm was.
We liepen door een smal pad heen. ‘Hier links,’ zei ik, en zei voor Acht nu. Hij ging vlug naar links, op het goede moment. Ik stond even stil. ‘Adamus, nú links.’ Ook hij ging op tijd naar links, voordat hij een té smalle bocht maakte. ‘Malcolm.’ Ik hoefde niets meer te zeggen, want hij wist het al. Hij had gezegd dat hij mij straks alles tot in de puntjes zou uitleggen, maar nu nog niet. Nu was het nog… gevaarlijk. Ik baande mij een weg door het puin, en zuchtte opgelucht.
‘Daglicht.’
Adamus stapte naar buiten toe, en zuchtte opgelucht. Hij draaide een rondje, en ik zag Acht zijn voorbeeld nemen. ‘Nu naar E… Evelien en haar Cêpaan.’ Ik wilde Ella zeggen, maar ik durfde het niet. Tot nu toe hadden we Adamus en Malcolm van alles wijs kunnen maken, en dit zou dus ook nog even perfect moeten gaan.
Ik heb ‘m.
Is je maar geraden ook, bromde ik in mijn hoofd, en zette toen een muur vast, figuurlijk. Ella verdween uit mijn hoofd. Malcolm Goode ging achter mij staan, en zette een hand vast op mijn schouder. ‘Ik was je een verhaal verschuldigd, niet waar?’
Ik knikte eventjes, en keek hem aandachtig aan, maar zei toen: ‘Laten we dat lopend doen.’ Acht keek mij aan, en knikte naar me. Het moest iets zoals “goed gezegd” voorstellen, maar ik wist het niet zeker. Het werkte geruststellend, al moest ik alles in mijn hoofd in een rijtje zetten.
Adelina ging weg. Ik kwam ergens vast te zitten. Ik ontsnapte. Ik zag het Lorische teken voor Acht. Ik kwam vast te zitten in een basis voor Mogadoren. Ik ontmoette Malcolm Goode en Adamus Sutekh. Ik ontsnapte weer. Zonder Adelina…
‘Kun je optimistisch zijn, Adam, en Vijf vertellen of haar Cêpaan nog een kans heeft?’ vroeg Malcolm plots aan Adamus, en keek hem aan.
‘Kan. Goed. Eens even denken… Ik heb zo-even het dak ervan af gefeest, maar goed.’ Hij lachte eventjes, en keek naar Malcolm, die hem een scherpe blik toewierp. ‘Nou, er is een kans dat ze jou en jouw gezellen ermee willen lokken. Eh… Drie vliegen in één klap?’ Weer lachte hij, maar gunde ditmaal geen aandacht aan Malcolm.
Malcolm liep naar hem toe, en mompelde zacht: ‘Ik hoop voor je dat Ivan er toevallig was, en nu dood onder die brokstukken ligt.’ Het klonk als zacht, laag gebrom, maar dan ook nog met mompel erdoorheen.
Acht en ik keken elkaar aan.
‘Ik mag het ook hopen, Malcolm,’ zei Adamus terug. ‘En ook voor Ra.’ Acht spitste nu toch zijn oren, en keek naar hen. Hij stapte geleidelijk naar hen toe, voorzichtig en oplettend, en keek hen aan.
Malcolm fronste zijn wenkbrauw. Ze begonnen een conversatie, zonder mij overigens. Maar op dit moment wilde ik in mijn eentje rouwen, desnoods met Ella of Acht erbij. Maar Adamus, Crayton én Malcolm konden wat mij betreft de pot op.
Ik begon te knarsetanden, en voelde een holle pijn in mij opkomen. Adelina was… gekidnapt? Laat ik het daar maar ophouden, dat hield me een beetje overeind, al wist ik beter.
Malcolm Goode kwam naast me lopen. ‘Ik was hier in India, zo ver van mijn zoon, wegens de broer van Adamus. Gewoon, omdat we hem liever dood hadden wegens… gevaar. Voor jullie, de Garde.’ Het verbaasde me één enkel moment dat hij wist wat ik was. Maar hij wist mijn nummer niet, gelukkig maar.
‘Ik ben een Greeter, iemand die jullie Gardes had ontvangen. Ik was echter niet aan jou gekoppeld, maar aan Vier en zijn Cêpaan, Henri.’ Ik keek op.
Henri kende ik wel. Dus ik had al die tijd gelijk, Henri en John Smith waren dus van Loriën. Met tenminste één sprankje hoop liep ik verder. ‘Dus u kent John… Ik bedoel Vier?’ vroeg ik zachtjes, en keek achterom naar Adamus die met zijn voet bewoog waardoor er kleine schrokken kwamen, en Acht die hard aan het lachen was en zíjn Erfgaven liet zien.
‘Adamus heeft een poos lang met Eén in zijn lichaam geleefd. Toen is Eén weggegaan, en heeft haar Erfgaven aan Adam gegeven,’ legde Malcolm snel uit, alsof hij het bedoelde als een of andere verontschuldiging tegenover mij. Maar ik hoefde er geen verontschuldiging voor. Ik hield mijn ellebogen vast, en grimaste eventjes.
‘Sam is mijn zoon, hij is tevens op vlucht — samen met Vier ja. Ik ken hem. Maar alleen nog van toen hij héél maar dan ook héél klein was.’ Met een gelukkige zucht liep Malcolm verder. ‘Jij kent hem zeker van het nieuws, hè?’ Ik vond deze conversatie wel fijn. Het voelde alsof Malcolm mijn Cêpaan was, niet Adelina. Maar Adelina… die zou ik nooit vergeten. Ik knikte eventjes.
‘Maar ja… Ogen en intuïtie hè?’ zei ik lachend, en haalde mijn schouders op.
‘Tja, daar heb je een goed punt. Vooral vrouwenintuïtie.’ Ik voelde een por in mijn zij, en porde Malcolm terug. Ik voelde me goed bevriend en op mijn gemak bij hem. Ook al was hij oud, hij mocht er zijn. Met een brede grijns liep ik verder.
Toen schoot er nog wat te binnen in mijn hoofd. ‘Wacht, John, ik bedoel Vier, is op reis met Sam én nog iemand, wie?’ vroeg ik. Adamus was wat meer naar voren toegelopen, en Acht teleporteerde zich naar mij toe. We liepen met zijn alle bij elkaar, als een soort hechte groep, wachtend op het antwoord van Malcolm. Hij peinsde, dat was goed te zien.
‘Vijf en Negen kunnen het niet zijn — jullie staan naast me. Eén, Twee en Drie zijn dood. Vier zelf is op reis met iemand anders, dus Zes, Zeven of Acht. En Tien is bij jullie, toch?’ Hij keek ons aan. Ik voelde me gelijk schuldig over het feit dat we logen. Ik knikte eventjes, en beet op mijn onderlip.
‘Zeg eh, Malcolm, even dat je het weet: ik ben Acht en degene die jij voor Vijf aanziet is eigenlijk eh… Ja… Zeven, of liever gezegd, Marina, toch?’
Ik knikte eventjes. Marina was een fijne naam. Ik beet op mijn onderlip. ‘Waarom logen jullie daarover? O, wacht maar,’ zei Adamus, redelijk kwaad, ‘zeker omdat jullie mij niet vertrouwden, hè?’
We knikten, en zeiden in koor: ‘Ja.’
‘Maar je bent een Mogador,’ zei Acht.
‘En je had Malcolm bij je, en je hebt een dreigende stem,’ beargumenteerde ik Acht, en haalde mijn schouders op. ‘Je kwam eerst dreigend over, met je “Je hebt je hoop in elk geval niet verloren”.’ Ik rolde met mijn ogen, en zag dat Adamus een lach niet kon onderdrukken. Hij beaamde onze argumenten om hem te wantrouwen.
Samen liepen we door. Alle vier peinsden we over Adelina, maar míjn peins was het ergste. Het was haast zo erg dat het leek alsof mijn brein hard aan het kraken was en de tandwielen nieuwe olie nodig hadden. Omstebeurt troostten de drie mij door mijn schouder aan te raken, eroverheen te wrijven en zachte, liefkozende woorden te spreken. Acht was degene die mij het meest wist te troostten, Adamus was de optimist (hij probéérde het in elk geval), en Malcolm was degene die hard aan het dubben was over oplossingen.
‘Marina!’ Iemand vloog mij om mijn middel, en tilde me op. Stiekem hoopte ik dat het Adelina was. Tevergeefs. Ik drukte die gedachte weg, en knuffelde degene die mij knuffelde: Ella. Haar enthousiasme was een overvloed aan enthousiasme.
Crayton kwam aangehinkt. ‘Hebben ze Adel?’ vroeg hij ernstig. Acht knikte voordat ik kon antwoorden met de brok in mijn keel, hoe moeilijk dat ook was, en duwde mij wat meer naar de achtergrond. Crayton stapte naar Malcolm toe, en ontweek Adamus’ hand om zich voor te stellen. ‘Jij. Je moet wel een goede reden hebben om een Mogador hierheen te leiden,’ zei hij tegen Malcolm.
Hij schoot in het harnas, Malcolm, en probeerde woorden te vinden. ‘Ik eh… Ik ben een Greeter,’ zei hij uiteindelijk, en keek van Adamus naar Crayton.
‘Dat is geen reden om dát mee te nemen.’ Het klonk bespottelijk. ‘Want je brengt hen in gevaar.’
Adamus kwam tussen beiden. ‘Ja, Cêpaan, zo’n toon laat ik niet tegen mij aanslaan. Ik ben hier de grote, boze wolf en zal jullie allemaal in mijn buik opeten tot er iemand komt die mijn buik openrijt en jullie er nog levend en welletjes uithaalt, hè? Geloof jij nou nog steeds in sprookjes; niet iedere Mog staat meer aan de kant van hun eigen ras.’
Adamus haalde een teug adem; hij zei dat allemaal met één hap adem en was ademloos. Maar daarmee maakte hij Crayton ademloos én sprakeloos. Ze tuurden naar elkaar, tot Crayton lachte.
‘Goed dan, ik vertrouw je. Een Greeter moet desnoods een héél goede reden hebben om een Mog hierheen te leiden, terwijl hij weet dat dit Gardes zijn.’ Craytons grote, harige wenkbrauwen wiebelden even op en neer, en uiteindelijk zuchtte hij, en kuchte eventjes.
Ella keerde zich naar mij om, nadat de conversatie voor haar gevoel af was gelopen, en begon er een met mij. ‘Hoorde je me? In je hoofd, bedoel ik. Hoorde je dat?’ Ze stond op springen, en ging op en neer, op en neer.
Ik knikte.
‘Geweldig hè? Ik kan gewoon met mensen communiceren alsof ik dat altijd al deed in hun hoofd!’ Ze glimlachte breed. ‘Al moet ik wel aan de kwaliteit ervan werken, denk je niet?’
Acht stapte naar voren toe. ‘Praat eens.’
Ella begon een groot gesprek te houden — niet zo zeer in zijn hoofd omdat ze plots traag van begrip werd. Acht lachte, en schudde zijn hoofd. ‘In mijn hoofd, gek.’ Even was Ella beledigd, maar begon toen geconcentreerd en peinzend te kijken. Acht keek verbluft naar haar, en glimlachte.
‘Goed zo.’
Acht prees haar met een knuffel, waarbij hij haar optilde en om zijn as rondtolde. Ella gierde van het lachen, en uiteindelijk zette hij haar neer op de grond met een brede grijns die tevens groter was dan zijn grijnzen die ik óóit tevoren had gezien. Met een tevreden zucht keerde Ella zich naar mij om.
Net toen ze iets wilde zeggen, kwam Malcolm tussen haar en zei: ‘Laten we slapen. Ik bedoel, we móéten morgen weg hier.’
Adamus schudde heftig zijn hoofd. ‘Niet hier.’ Hij keerde zich naar Acht. ‘Jij. Jij wist heel veel van deze omgeving. Dus je weet ook hier Lorische geheim hier…’ Hij kneep geheimzinnig zijn lippen opeen, en probeerde niet te grijnzen.
‘Adam, ik… Ik weet niet of dat gaat lukken met zoveel mensen,’ verzuchtte Acht.
‘Proberen kan altijd, en desnoods geef je mij wat instructies en dan neem ik de andere helft van de groep.’ Als ík Acht was, had ik heb de mond gesnoerd en geweigerd. Maar kijk, ik was Acht niet, ik was Zeven. En omdat ik Zeven was, kon ik moeilijk bepalen wat Acht moest doen. Ik keek Acht een poosje aan met een blik die boekdelen sprak; ik vertrouwde Adamus nog niet helemaal — niet goed genoeg om instructies te geven over iets wat hij misschien aan de Mogadoren kon vertellen.
Ik stapte naar Adamus. ‘Weet je, Acht, geef die instructies maar aan mij, desnoods.’ Ik glimlachte poeslief, en onderschepte even een blik van Malcolm.
Crayton en Ella stonden nog altijd aan de zijlijn. Toen stapte de Cêpaan naar voren toe, en zuchtte. ‘Acht, ik ben de derde persoon die dit zal zeggen, maar geef die instructies aan mij, dan zullen we doen wat jij wil.’
Ik keek naar Ella, die haar schouders ophaalde en een vragend gezicht trok, maar ik wist het niet, dus ik imiteerde haar. We zuchtten, beiden. Wat was Acht van plan?

‘Hier is het, Adam.’ Acht trok wat takken weg. Het lopen hierheen duurde een hele poos, en dan eindelijk waren we er: in een grot. ‘Dit is een Lorische grot, even dat jullie het weten.’ Acht wilde ergens voor gaan staan, een soort wand met allerlei tekeningen erop. Hij glimlachte.
‘Wat zijn dat?’ Ella boog zich voorover, en wilde Acht opzij duwen, maar hij schudde zijn hoofd.
‘Ik kwam hier zó vaak dat ik tekeningen begon te…’ Crayton onderbrak hem, en duwde hem ruw opzij. Hij knikte, bromde iets wat leek op: ‘Ja ja,’ en bekeek ze. Gebiologeerd bekeken Adamus, Malcolm en Crayton hem. Acht had een knalrood gezicht
Crayton brabbelde wat dingen, en keek toen geschrokken naar een tekening. Ik keek over zijn schouder mee: een jongen, ik dácht Vier, en nog een jongen renden weg. En daar, achter bij de ingang, stond iemand. Nou, niet zomaar iemand, iemand met een weggekrast gezicht. En een zwaard door de buik heen.
‘Ben ik dat?’ vroegen Ella en ik in koor, en keken Acht aan. Tragisch zuchtte hij, en haalde zijn schouders op. Ella keek hem aan, en toen naar Crayton, en zei zacht: ‘Wie is het, papa?’
Ik keek naar Acht. ‘Heb jij dat gedaan?’ Hij knikte. ‘Waarom dan wel?’ vroeg ik vlak daarna, en zette mijn handen in mijn zij. Ik keek hem aan, alsof ik zijn moeder was, maar eigenlijk kon ik hem weinig kwalijk nemen. We bekeken de andere tekeningen — nog meer doden.
Eén, Twee, en Drie werden allemaal afgebeeld, dood. De ene lag onder de voet van een Mog, de andere stond weer overeind maar met een zwaard door zijn maag, en de ander was onthoofd. We bekeken nog meer afbeeldingen. Malcolm was al die tijd erg stilletjes, en keek gebiologeerd naar de tekeningen.
‘Ik heb vage geruchten hiervan gehoord,’ zei hij plots, en keek naar Crayton, die zei dat het hem ook vaag bekend voorkwam. Ella huiverde eventjes. Adamus was weggelopen, naar buiten toe. Ik hoorde verwensingen van zijn kant afkomen, en zacht gepieker.
‘Waarom nou weer dít?’ hoorde ik zachtjes toen ik achter hem aan was gelopen. Hij stond dus écht aan onze kant, want toen zei hij zacht: ‘Ivan, “broer” van me, ik haat je. Waarom moeten de Mogs nou zo nodig hun planeet vervuilen, niets merken en Loriën overnemen?’ Het waren retorische vragen; hij wist overal het antwoord al op. Ik deels.
‘Gaat het?’ vroeg ik zacht aan hem. Hij keerde zich met een ruk om, en liep rood aan, voor zover dat kon op zijn lijkbleke huid.
Hij knikte, en informeerde me met: ‘Ja, het gaat wel.’ Hij liep rakelings langs me heen, alsof ik al die tijd lucht was geweest en eigenlijk ook een geest. Ik draaide me om, en merkte Achts blik op. Hij was wanhopig, teleurgesteld in zichzelf, en keek gekweld naar mij.
Ik had me voorgenomen hem aan te spreken bij mijn eerste drie stappen, maar toen nam ik me voor dat ik — net zoals Adam had gedaan — rakelings langs hem heen zou lopen. Hij had me plots bang gemaakt voor het leven; stel nou dat ík diegene op de muur was? Ik huiverde eventjes, en gunde Acht geen blik toen ik rakelings langs hem heen liep.
‘M…’ Hij zag dat ik rakelings langs hem heen liep, en stopte zijn zin. Het moest waarschijnlijk mijn naam worden, zodat ik me aangesproken voelde. Nee, goh, Ella zou zich daar niet aangesproken door voelen.
Ella en ik keken elkaar aan, tot ze via telepathie zei: Geef hem een kans, hij had dit… Ik wist wat ze wilde zeggen. Geef hem een kans, hij had dit niet bewust gedaan.
Tja, ergens had ze gelijk: hij wist niet dat er meerdere Gardes híér kwamen. Hij had waarschijnlijk verwacht dat hijzelf eens de knoop zou doorhakken en zelf naar een ander land zou gaan zodra hij meer op de hoogte was van al het nieuws in de wereld. Al het nieuws wat voor ons een hoogtepunt was, voor de mensheid niet.
Hoe stom kon hij eigenlijk zijn, dingen optillen met zijn telekinese terwijl er desnoods ménsen bij staan? Ik keek hem aan, neutraal, maar de vonken zouden misschien wel uit mijn ogen spatten, zo kwaad kon ik op dit moment wel zijn.
Ik voelde Craytons arm op de mijne, geruststellend bedoeld, maar ik trok mijn arm terug. We keken elkaar aan, ik hem nijdig, hij mij rustig en vooral neutraal. ‘Ik weet wat het is om iemand te verliezen,’ begon hij, maar ik onderbrak hem giftig.
‘Weet je verdomme níét!’
Ik rende de grot uit. Er was waarschijnlijk maar één ding waarmee ik zou weten of Adelina zou leven, maar zelfs dat had zij meegenomen. Alle herinneringen waren weggevaagd, samen met haar lichaam me dunkt, en mijn kistje. Ik klom omhoog, naar het “dak” van de grot, en klom vanaf daar nog ietsje hoger. De rotspunten waren een stevige houvast, dus dat was ideaal op dit moment. Omdat er een aantal rotsblokken dreigend te vallen, hield ik de vast met telekinese, tilde ze op en legde ze op vlakke grond neer. Alleen zo zou ik ongemerkt verder kunnen klimmen.
De grassprieten die her en der groeiden vertoonden bloei; paardenbloemen waren er hier ook gegroeid, en dat verbaasde me, want het was hier steenkoud. Ik keek naar de bloemen, en zuchtte. Stuk voor stuk werden ze platgestampt door míj omdat ik hoger op wilde komen.
Uiteindelijk was ik bovenop. Ik hoorde wat geschreeuw, en werd ineens bang dat ze me hier konden zien. Misschien was Acht zelfs zó slim dat hij hiernaar toe zou kijken. Dus mijn eerste idee wat een rotsblok optillen, maar ik was bang dat ik de zware rotsblok zou laten vallen: weg ideaal plan.
Toen probeerde ik het toch maar, want ik had toch geen plan B of C. En de rest van het alfabet ontbrak ook, dus plan A was het enige plan. Ik tilde een rotsblok op met mijn telekinese, kromp even in elkaar, maar wist hem uiteindelijk hijgend en puffend hierheen te tillen. Ik verborg mezelf erachter, en trok mijn knieën op zodat ik net een zwak meisje leek.
Wat ik ook was.
Ik huiverde eventjes, en keek naar beneden. Er was geen spoor achtergelaten. Ik zou hier blijven, net zo lang als nodig was. Desnoods totdat er Mogs komen, en ik mezelf moet verweren. Maar ach, ze hadden Adelina toch al, en mijn kistje. Waarom kon ik dan niet gewoon meegevoerd worden? Wat wilde ze doen: mijn kistje openen zonder Adelina erbij, als ze nog leefde?
Ik zuchtte eventjes, en hoorde een aantal keer mijn naam door Crayton geroepen. Ook Ella deed eraan mee, dus ik zette mijn gedachten zo stil mogelijk.
Marina, waar ben je in godsnaam?
Ik hield me stil. Mijn gedachten waren… zwart. Nee, blanco.
Kom op… smeekte ze.
Ik hield me nog altijd stil en mijn gedachten blanco. Wat was het irritant om een Garde dichtbij je te hebben die telepathie had. Elk ongeachte gedachte kon verraden waar je zat. Ik hoorde Ella roepen dat ze contact met me kon leggen, maar dat ik stil was.
Toen besefte ik dat ik kon proberen mijn gedachten en stem in mijn hoofd kon afschermen van elkaar. Mijn gedachten waren niet openbaar, en mijn stem wel voor Ella. Dus ik probeerde het.
Marina?

Ik was waarschijnlijk in slaapgevallen. Ik zat in elkaar gedoken op het plateau van rotsen dat aan de berg hing. Het had dus niet echt een stevig houvast, en zat maar aan één kant vast. Aan de berg dus. Elk zwaar gewicht kon het dus laten vallen.
Beneden, onderaan de voet van de berg, brandde een vuurtje. Acht zat daar, eenzaam. Hij porde met zijn stok in het vuur, en mompelde wat dingen. Vanuit de grot brandde plots ook een licht, een zaklamp waarschijnlijk. Adamus stapte naar buiten toe. ‘Weet je, waarom laten we die meid niet gewoon achter?’ grapte Adamus, maar toen hij het geschokte gezicht van Acht zag, stapte hij de grot weer in. Ella en Crayton kwamen vanuit het bos.
‘Ook niet in het bos,’ zei Ella treurig. Ik voelde me schuldig over het feit dat ik hen liet zoeken terwijl ik op minstens dertig meter hoogte van hen af zat. Ik huiverde weer eventjes, en legde mijn hoofd tegen de wand aan. Ik zuchtte zachtjes, en staarde voor me uit, de donkere nacht in.
Acht stond op. ‘Dan ga ik wel zoeken.’
Crayton schudde zijn hoofd, en lachte. ‘Acht, hoe vaak heb jij welniet gezocht naar haar? Tien minuten geleden, toen Ella en ik aan de beurt waren om te zoeken, was jij een úúr lang aan het zoeken.’ Hij legde de nadruk erg goed neer op “uur”, waardoor ik tranen voelde opwellen. Ik dook wat meer ineen. Ik had Achts vest als deken gebruikt, en kromp wat meer ineen. Zijn geur rook naar… bos. En fruit, maar ik wist niet welk fruit. Er zaten aardig wat vlekken op, maar alsof mijn kleding niet vol scheuren en vlekken en geuren zat?
Acht kuchte eventjes. ‘Malcolm, ga jij samen met mij zoeken?’ hoorde ik klagelijk van beneden komen. Malcolm zuchtte eventjes, en twijfelde of hij wel mee zou gaan. Hij had het erover dat hij de tekeningen bekeek, en de ruimte — waar volgens Acht iets was waarmee we verre afstanden konden afleggen door te teleporteren — daar ergens óók bekeek.
Adamus kwam weer tevoorschijn, en zei: ‘Malcolm is van mij, voor deze avond.’ Het was iets grappigs, maar zijn stem en de toon klonk zo eentonig, dat het niets anders kon dan een serieuze bedoeling. Malcolm beaamde Adamus, en verdween de grot weer in. Geïrriteerd ijsbeerde Acht rond, en kuchte vaak.
‘Marina?’ schreeuwde hij, vaak. Malcolm kwam de grot weer uit, en suste hem.
‘Denk aan de Mogadoren basis, hè?’ waarschuwde die hem, en verdween de grot weer in.
Acht ging zitten. Hij zei tegen Ella en Crayton dat hij enorm graag wilde zoeken, aangezien hij alle plekjes hier zowat kende. Maar Crayton stemde daar niet mee in, en Ella beargumenteerde Crayton.
‘Je moet immers slapen. Als je echt zo gesteld bent op Marina en haar wil veroveren, zal ik je één ding kunnen vertellen: met rood doorgelopen ogen zie je er niet uit.’ Ik keek over een paar rotsen heen, en signaleerde een frons op Achts gezicht. Ella gierde van het lachen, en zei: ‘Ja, ik merk wel hoe leuk je haar vindt.’ Ella de liefdesdokter…
Acht leek te blozen, maar door het licht van het vuur zag ik het niet goed. Ik staarde weer voor me uit, en trok het vest hoger. Nu zat het zo ongeveer over mijn lippen heen getrokken.
Ik zuchtte kort, en tuurde naar het bos, waar ik zo-even wat geritsel hoorde. Ik kromp in elkaar, en ging op mijn knieën zitten. Terwijl ik dat deed trok ik het vest aan, en tuurde naar de struiken.
Het was een kat, Olivia. Ze miauwde eventjes, en klom de rotsen op. Ik kreunde eventjes, en liet met telekinese wat kleine steentjes naar beneden vallen.
‘Ga weg, ga weg,’ siste ik.
Olivia gaf het na de derde laag stenen op, en liet zich via de gladde stenen en de kussentjes onder haar poten naar beneden glijden. Ze miauwde weer luid, en racete naar Ella toe. Die nam Olivia in haar armen, en bespeurde haar poten. ‘Geen stenen,’ zei ze tegen Crayton, en zuchtte opgelucht.
Ik hoorde nog vaagjes een zacht gemompel vanaf Achts kant, dat hij tóch het bos in ging ongeacht de mening van Crayton of Ella.
Met dichtgeknepen ogen luisterde ik naar de conversatie tussen Ella en Crayton, maar al snel waren mijn gedachten leeg.
Ik sliep.

‘Marina?’ Ik hoorde het zachte gefluister naast mij, maar de stem was niet bekend. Ik opende mijn ogen eventjes. ‘Marina. Hè,’ zei de stem weer, en er kwam een glimlach op het gezicht. Hazelnoot kleurige ogen keken me aan. Blauwgroene tint. Ik werd er jaloers op, maar ja.
Het was Zes.
‘Maak duidelijk waar je bent, alsjeblieft. John en ik zoeken ondertussen Vijf, maar we willen eerst een grotere groep…’ De stem haakte af. ‘Laat maar. Maak gewoon duidelijk waar jullie zijn. Val op, we komen zo snel mogelijk. Ík kom zo snel mogelijk.’
Ik krabbelde overeind. ‘Nummer Zes!’ riep ik nog, en probeerde haar vast te grijpen, maar mijn vingers gingen dwars door haar huid heen. ‘Zes!’
Weg.


Reacties:

Er zijn nog geen reacties op dit verhaal.