Hoofdcategorieën
Home » Overige » The Loriën Lecacy » Hoofdstuk 8. Giftig
The Loriën Lecacy
Hoofdstuk 8. Giftig
Met een brok in mijn keel stapte ik de ruimte in, en voelde de hand van Adamus op mijn schouder. ‘Je vreest het ergste hè?’ raadde hij. Iedereen kon het één, twee, drie raden dat ik het ergste vreesde. Adelina was waarschijnlijk dood — tenzij ze haar als lokaas gebruikten. Maar waarom zouden ze haar daar houden? Ze zouden haar vast hebben mishandeld, verhongerd en uitgedroogd. Dus ze bezwijkt aan haar wonden, verhongert of droogt uit. En daar kon ik helemaal niets aan doen. Ik kon mijn amulet niet afdoen en zeggen: ‘Hier Adel, kijk eens, nu droog je niet uit of verhonger je niet.’ Ik kon dat niet.
‘We moeten uitzoeken waar ze is,’ zei ik tegen iedereen terwijl Ella me voort duwde toen ik de open versperde. Ze zuchtte lichtjes, maar ik voelde dat ze meeleefde.
‘We moeten eerst sterke bronnen vinden,’ zei ze tegen me, en glimlachte eventjes. Het was alsof Crayton haar dwong dat te zeggen. Om haar tegen me te keren, mijn enige sprankje hoop.
‘Nee!’ zei ik kwaad, en stribbelde tegen.
‘Hier scheiden we kort. Hopelijk zien we elkaar,’ zei Acht tegen Malcolm, en keek naar Crayton. ‘Voor het geval dat Ella en jij gescheiden worden: we vinden elkaar. Desnoods maken we duidelijk waar we zitten.’ Hij wendde zich nog naar Ella, knielde voor haar neer, en prevelde zacht: ‘Degene waarmee jij opgescheept wordt zorgt goed voor je, en anders dan zorg je voor jezelf.’ Crayton duwde het kistje in haar handen.
‘Hier,’ zei hij zachtjes, en knikte Ella toe. ‘We vinden elkaar, desondanks onze scheiding.’ Het klonk als een getrouwd stel. Ruw veegde ik mijn tranen weg. Ík kon Adelina géén afscheid gunnen zoals Crayton en Ella op dit moment deden. Met een boos gezicht stapte ik naar Acht toe. Hij wenkte me naar zijn groep te gaan. Die bestond uit Acht, Ella en Crayton. Er was helemaal níéts om je zorgen over te maken, toch?
Malcolm en Adamus zouden samen gaan.
‘Au,’ kreunde ik, en graaide met mijn hand in de lucht. Droogte. Kilte. Ik kon het nu al niet meer uitstaan. De warmte was onverdraaglijk. Acht, naast mij, rolde zich op zijn rug, en staarde haast als een dood lichaam naar de lucht waar geen enkel wolkje te bekennen was. ‘Waar zijn Crayton, Ella, Malcolm en Adamus?’ vroeg ik geschrokken, en sprong overeind. De hitte deed me terugvallen, alsof het een kooi om me heen was die mij dwong te gaan liggen. Uitgeput stond Acht op, probeerde hetzelfde, en viel terug.
Hij schudde zijn hoofd, en zei met een droge mond en schorre stem: ‘Weet ik… Niet.’ Hij kuchte een aantal keer. ‘Weet jij… Hoelang we hier al zitten?’ Ik schudde mijn hoofd, en rolde me op mijn buik. Ik hield mijn benen in de hoogte, en voelde de warmte door mijn spijkerbroek heen gaan.
‘Misschien is het… handig als we de spijkerbroeken wat korter scheuren. Maar dan bedoel ik jóúw spijkerbroek. Straks moet ik je nog verder slepen, en dat kan ik er niet bij hebben.’ Hij keek me aan, en stond wankelend op.
De hitte werd hem dit keer overigens níét de meester, en hij wankelde voorzichtig naar me toe. We lagen op twee meter afstand van elkaar. Mijn handen groeven kuilen in het zand, waardoor er zelfs één keer een grote spin eruit wandelde. Geschrokken rolde ik me weg, net toen Acht zijn hand uitstak. ‘Als je hier zo graag wil blijven, vooral doen,’ zei hij bars, en zag toen pas de spin. ‘O.’
Acht trok mij overeind, hield me even vast en probeerde me tegelijk te sussen. Ik barstte in huilen uit, al waren alle tranen waarschijnlijk opgedroogd.
aantal bergen. ‘Ik heb het vage gevoel dat we daarheen moeten,’ prevelde hij. Hij draaide zich om. ‘Komt er nog wat van?’
Met een zachte ruk, wat al veel kracht had, rukte ik de pijpen van mijn spijkerbroek eraf tot aan mijn bovenbeen, of nog iets lager. Acht zuchtte kort. ‘Voelt dit beter?’ Ik knikte eventjes.
We liepen, soms kropen we zelfs, naar de bergen toe waar hij een gevoel bij had. We verhongerden bijna, maar de amuletten hielpen ons erbij. We droogden bijna uit, maar onze amuletten hielpen ons erbij. We moesten snel een of andere oase vinden, als we in elk geval in de Sahara waren. Acht kreunde eventjes, en viel neer op de grond. ‘Acht!’ gilde ik, en knielde naast hem neer. Hij was redelijk verbrand, en rolde op de grond door de warmte van het zand.
‘Au au au,’ mompelde hij pijnlijk. Zijn gezicht vertrok een aantal keer. Ook ik — ik zat met mijn benen op het zand geknield — vertrok met een pijnlijk gezicht door de warmte. Ik deelde zijn pijn, zijn gevoelens. We moesten hier weg. Ik probeerde hem te sussen, al lukte dit niet echt.
‘Acht, sshht,’ zei ik zachtjes in zijn oor. Mijn hand legde ik neer op zijn wonden. Weer een ijzige kou, dus ik haalde ze snel weg. Ik huiverde eventjes. Misschien was ik niet goed bestand tegen wonden, of andere kwalen. ‘We komen hier wel uit.’ Voorzichtig, met een huivering, legde ik mijn hand weer op zijn kwalen. De ijzige kou kwam nu best wel goed uit, maar ik wist niet zeker of ook hij een ijzige kou voelde.
Ik suste hem nog altijd, zachtjes in zijn oor. Hij probeerde te glimlachen. ‘M-Marina,’ stotterde hij, en drukte mijn hand steviger op zijn wonden, ‘dit is niet zomaar een kou.’ Veel betekend keek hij me aan. Doelde hij er nou op dat ik een… Erfgaven had ontwikkeld? Ik knipperde met mijn ogen, deed niet-wetend, en zuchtte daarna.
‘Tja, misschien ben ik een beetje koudbloedig, niet waar?’ grapte ik. Ik wilde hoe dan ook ontkennen dat ik een Erfgaven erbij kreeg. Dat wilde ik absoluut pas als Adelina erbij was om me te trainen. De wonden en kwaaltjes die Acht had verdwenen. Hij had niet langer meer een verbrandde huid.
‘Wauw… Marina, niet grappen, dit is echt…’ Hij keek me aan. ‘Het is een eer om jouw Erfgaven als eerste te mogen bewonderen.’
Ik beet op mijn onderlip, en stond op zonder iets te zeggen. ‘M-hm.’ Acht voelde aan zijn armen en benen. ‘Dit is echt goed.’ Toen keek hij ernstig en serieus op, en ergens bespeurde ik ook zorgen. ‘Doe het bij jezelf,’ gebaarde hij naar me, en glimlachte even vriendelijk.
‘Zal niet werken,’ was mijn weerwoord, snel en eenvoudig, en ik liep door naar de bergen. Ik hoefde geen nieuwe Erfgaven — niet zonder Adelina in elk geval. Verbeten stapte ik door. Maar ergens voelde ik ook trots. Ik had immers een nieuwe Erfgaven, en ja, dát was wel fijn om te voelen. De ijzige kou was verdwenen. Ik keek naar mijn kwaaltjes, maar die waren er amper. Op verbrandde plekken na, en een barstende hoofdpijn. Maar ik hoefde niet per se geheeld te worden, ik wilde het geeneens. Ik wilde gewoon zo snel mogelijk bij die bergen zijn, water in mijn mond voelen en eten in mijn maag hebben. En Adelina die mij in haar armen hield.
Acht was naast mij gekomen, en glimlachte eventjes. Hij legde zijn hand op mijn arm. ‘Als je van gedachten verandert, geef een kik,’ zei hij vriendelijk, maar ik wuifde het weg.
‘Ach, hoeft niet.’ Maar ergens deden mijn wonden enorme zeer. Met een verbeten gevoel liep ik door, en wilde stiekem wel weten of ik mezelf überhaupt kon helen. Misschien was het alleen voor de andere mensen en Gardes. Misschien ook niet. En zolang ik het niet probeerde uit te vinden, zou ik mezelf ook niet kunnen weren en voor grote verrassingen kunnen te komen staan.
Zo zou ik bijvoorbeeld op het sterven kunnen liggen. Een grote, dreigende Mog stapte op me af met een grimassend zwaard paraat. Het glom in het licht van de knipperende tl-buizen in het laboratorium. Acht stond op een afstand te vechten met een Mog die hem bijna overmeesterde. Hij wilde me roepen, maar toen stak het zwaard pijnlijk in mijn been. Een felle pijn. Ik rolde, met alle pijn, weg van de Mog, en wist hem te doden met de laatste hoop die ik nog bevatte — en mijn telekinese. Ik keek naar Acht. Mijn been was opengereten, en ik zou nóóit bij Acht in de buurt kunnen komen. Pijnlijk ademde ik, voelde een stekende pijn, en kwam op het helen. Ik legde mijn arm op mijn been; geen ijzige kou, geen huiveringen. Niets.
Toen mijn schets van dat moment eenmaal was verdwenen, zuchtte ik eventjes, en keek naar Acht. ‘Goed, ik geef een kik, maar alléén omdat ik voor geen enkele verrassing wil staan.’
Met mijn vingers paraat legde ik mijn hand op mijn been, en beet op mijn onderlip. Ik hoorde achter mij een paar woorden zoals: ‘Alsjeblieft, werk,’ en ‘Dit gaat wel lukken.’ Hij klonk hoopvol. Even lachte ik, en voelde toen de ijzige kou. Mijn been werd langzamerhand weer geheeld.
‘Yes!’ riep Acht achter mij. Hij was nog enthousiaster dan ik was. Hij was een echte optimist, vergeleken met mij. Met een diepe zucht liep ik door, Acht naast me, peinzend.
Wij allebei peinsden enorm.
Acht had dorst, maar zijn amulet verborg dat een beetje. Hij durfde het ook niet te zeggen, maar als hij was zei, hoorde je de schorre klank in zijn stem. Hij haalde ook raar adem áls hij door zijn mond ademde, en hij slikte ook raar. Met een zachte zucht keken we elkaar zo af en toe aan.
‘We zijn er bijna.’ Op het laatst was ik op de grond gevallen, vlak voor een huis. Acht sleepte me over het ruwe zand heen, wat zo af en toe een felle pijnscheut teweegbracht. Hij verontschuldigde zich dan vaak, en keek verontrust naar de plekken waar dat gebeurd was.
‘Je kunt er niets aan doen, hoor.’
‘Jawel,’ klonk het vastbesloten. ‘O nee.’ Boven ons klonk een helikopter of wat. Achter ons klonken auto’s. ‘Heel jezelf.’ Acht stapte van me weg. Toen ik mezelf overeind duwde met mijn handpalmen, hingen mijn haren voor mijn zicht. Dus ik heelde mezelf, en zwiepte mijn haren toen weg. Acht transformeerde voortdurend, teleporteerde ook, wat hen één minuut lang afleidde, en toen richtten ze hun aandacht op mij — het weerloze meisje.
Ik stond op, en sprong lenig een paar keer achteruit. Het waren FBI-mensen, dat zag je aan de logo’s op hun auto’s, vesten, helikopters en legerauto’s. Ze renden naar me toe, met wapens. Maar ze bevatten rare, felle lichten die maar één ding konden betekenen. ‘Acht, het is de FBI met Mogwapens!’ Hij teleporteerde zich naar mij toe.
‘Ren weg.’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Nu!’
Ik bleef nog vijf seconden staan, twijfelend of ik hem achter kon laten. Ik weigerde de eerste twee seconden, maar rende bij de vijfde weg. ‘Ik kom terug hoor!’ schreeuwde ik, en ontweek een aantal schoten. De FBI begon me redelijk te irriteren toen ze me op de hielen zaten en schreeuwden dat ik moest stoppen of anders. Ik rende gewoon door, en sprong over een auto heen. Aangezien ik nog altijd sterker was, maar niet sterker dan Acht, duwde ik de auto omver. Ze werden overdonderd door de auto, maar nog altijd waren er mensen die steevast achter mij aanrenden alsof ze geen leven hadden.
‘Acht!’ schreeuwde ik hard, en zag dat hij de helikopter in werd gesleurd nadat hij knock-out was geslagen door de kolf van een geweer. De FBI had hem. Verslagen tolde mijn hoofd heen en weer, mijn beeld werd scherp, en dan weer minder scherp. ‘Acht,’ prevelde ik nog, maar rende toen weg. Ik moest de anderen vinden, maar hoe? Ik zag naast mij een rode flits. Ze begonnen dus te schieten, de steevaste mensen die nog altijd achter me aan renden.
Kwaad draaide ik me om, maakte een schijnbeweging naar rechts, maar sprong toen naar links, waar weer een auto stond — met alle toeval — en een heel assortiment aan wapens. Hoeveel spijt ik hier ook van zou krijgen, die mensen zouden moeten boeten en de lichtflitsen in hun beeld moeten zien. Misschien hun laatste beeld, misschien niet. Met een groot wapen dat op een grotere versie van een geweer leek richtte ik de grootste flits ooit in mijn leven op hen. Groen en rood kronkelden om elkaar heen, tot het de mensen bereikte, en uiteen spatte. Bewusteloze of zelfs zwaargewonde mensen vielen achterover. Iedere steevaste achtervolger was geraakt. ‘En nu,’ mompelde ik, en rende naar de voorkant van de auto. Ik klapte de deur open, stapte in, deed de deur dicht en startte de auto. ‘Een achtervolging.’ Maar ik had nog nooit echt een achtervolging ingezet — al helemaal niet in een woestijn.
De oranje zand van de woestijn spatte in het rond toen ik de auto in de verkeerde versnelling zette, en hij rondtolde toen ik naar voren wilde rijden. ‘O ja,’ mompelde ik, en reed toen weg. Ik ontweek de auto’s van de FBI die nog open en bloot stonden. Mijn rijkunsten waren niet echt geweldig, maar toen ik een grote wolk vol met helikopters zag, waar Acht absoluut in moest zitten, was ik nog niet dood. Adelina klaagde bij mijn eerste les rijden — toen we de kans kregen om te rijden leerde Adelina me gelijk hoe het moest — vaak dat ze bijna aan gort was gereden en ook bijna dood was. Maar kijk, was ze dood? Nee.
Met mijn hoogste snelheid die ik durfde in te zetten reed ik achter de horde helikopters aan. Ik keek in het dashboard, en zag een zwarte zonnebril. Ook werkte ik mijn haar onder de capuchon van een sweater wat ik naast mij op de passagiersstoel zag liggen. Met deze “vermomming” wist ik een heel eind achter de helikopters aan te rijden.
‘Hé!’ riep iemand aan de passagierskant. Een jongen, lang, zwart haar. Hij was haast een reus te noemen. Hij was gespierd, gespierder dan Acht, en groter dan Acht. Hij keek kwaad naar mij, en wuifde naar de deur. ‘O. P. E. N,’ spelde hij op een kwade toon, en tikte nogmaals hard op het raampje. Zijn ogen straalden hetzelfde uit als bij John Smith. Een Garde.
Zo vlug als ik kon opende ik de auto. ‘W… Wat doe jíj hier?’ vroeg ik verbaasd, en keek hem aan. ‘Ik… Wauw, nog een Garde, wat een eer.’ Met een glimlach keek ik hem aan, en zag dat er nog een Garde achter hem aankwam. De eerste jongen ging op de achterbank zitten.
‘Bernie, kom maar,’ zei hij tegen iets. Ik zag een vogel, een piepkleine mus, naar binnen vliegen. Toen kwam tot mijn grote schrik de eerste Garde die ik óóit had gezien binnen. John Smith. Vier. We gaapten elkaar een poosje aan op de stoel, tot hij de deur dichtklapte en zijn gordel omdeed. Even voelde ik een vlaag van belediging over mij heen gaan; hij deed die gordel alleen maar om omdat ik zo vervaarlijk door de woestijn reed, achter die zwerm helikopters aan.
‘Jij hebt Sarah,’ zei de stem achter ons nijdig, en boog zich voorover zodat zijn hoofd tussen de twee voorste stoelen heen stak. ‘Negen.’ Hij glimlachte eventjes, en haalde met zijn vrije hand — die hij niet uitstak naar mij — het elastiekje uit zijn haren dat zijn haren samenbond. Hij had enorm lang haar voor een jongen.
Ik pakte voorzichtig zijn hand aan.
John gaapte mij nog altijd aan. ‘Sarah die heeft me verraadden, weet je nog? Uiteindelijk worden we allemaal door mensen verraden.’ Negen en John keken elkaar een poos lang kwaad aan. Uiteindelijk ontspande Negen zich, en ging weer rustig zitten. Zijn hoofd stak niet langer meet tussen de twee stoelen uit. Nu zat hij, ontspannen.
Kalm zei hij tegen John: ‘Maddy is nu dood. Sarah niet. Dus Sarah moet er mee leven tot haar dood, Maddy niet langer meer.’ Ik volgde het gesprek, maar wist niet waar ze het over hadden. Logisch, ik kende geen van beiden.
‘Dus, meid, ben jij eens verraadden door een mens?’ vroeg Negen plots, en leunde weer voorover. ‘Was het een jongen, was hij knapper dan ik ben? Of… Was het een hartsvriendin die een leugenaar bleek te zijn?’ Hij lachte eventjes. ‘Geef me alle details.’ Ik wilde hem wegslaan, maar John deed het al. Kwaad dook Negen naar achteren voordat hij de klap kon ontvangen. De rest van de weg was hij stil. Ik concentreerde me eigenlijk alleen nog maar op de helikopters die soms flinke draaien gaven.
Marina, Ma-ri-na? Hoe g… Ik schrok op. John keek geschrokken naar mij toen ik om mezelf heen keek. ‘Wat is er?’ Ella probeerde weer contact te leggen.
Marina, Crayton, Malcolm, Adamus en ik zitten bij de Stonehenge. Ik wist al wat ze wilde vragen: waar zitten jullie in godsnaam?
Ik beet op mijn onderlip, en peinsde over wat ik zou zeggen. Ik wist niets, behalve de plaats waar ik nu zat. En het nieuws dat ik twee andere Gardes had gevonden. Maar nog, wat moest ik zeggen: Hé hoi Ella, ik ben Acht kwijtgeraakt nadat ik weggerend ben omdat hij dat zo graag wilde.
Nee. Nee nee nee.
Ik zit in een woestijn. Ik bracht het met gepeins uit mijn hoofd, maar het lukte. Sa… Samen met andere Gardes.
Ella was stil. Ze zat ergens in mijn achterhoofd. We hadden bijna een hele conversatie. Nee, daar leek het in de verste verte nog niet op. Volgens Crayton is er kans dat jullie in New Mexico zitten, of in de Sahara. Grootste kans: New Mexico. Veel succes. Ze sloot het vlug af.
‘Wie is Sarah?’ vroeg ik plots.
‘Johns vriendinnetje.’ Negen klonk sarcastisch. Schijnbaar was er iets gebeurd. ‘Maar ach, mensen hè John?’
John trok een verbeten gezicht, sloot zijn ogen, en was tien à twintig seconden stil. Zat hij nou stilletjes te tellen?
Mijn achtervolging ging niet zoals gepland. ‘Ik weet niet hoe ik verder moet,’ zei ik toen de helikopters in de verte waren verdwenen. Negen zuchtte, en schoot voorover.
‘Volg de meest recente kant.’ Hij knikte naar voren. Ik twijfelde eventjes. ‘Of zal ik het stuur overnemen met het verhaal dat een meid niet goed kon rijden naar de meest recente kant?’ Ik keek Negen droog aan. ‘En krijgen we jouw nummer nog te weten, of,’ — hij boog zich nog meer voorover, met een dreigend gezicht — ‘ben je een faker en ben je een mens?’
Ik kneep mijn ogen woedend samen, en trapte gelijk op het gaspedaal. Ik wilde niet uitgemaakt worden voor een méns en al helemaal niet voor een faker. En ik weet wel hoe ik naar de meest recente kant moet rijden.
John zuchtte. Hij ademde rustig in en uit, en had al een hele poos niets meer gezicht. ‘Sarah was mijn vriendin, inderdaad, maar toen sms’te ze een hele avond terwijl Zes tegen Mogs streed voor mijn kistje. Ik dacht serieus dat het Emily was, degene waarmee ze volgens háár mee aan het sms’en was. Maar het was simpelweg de FBI, die me niet veel later te pakken kregen. Ze werken samen met hén.’
Ik luisterde aandachtig naar het verhaal. ‘Maar… houdt Sarah dan niet van jou?’
‘En of, ik weet honderd procent zeker dat ze van me houdt, maar misschien… ligt het eraan dat ze voor gek werd uitgemaakt omdat ze met míj omging. En toen kwam dat hele school gebeuren nog.’
John loerde naar buiten.
Negen was al die tijd stil. ‘Wil je het verhaal van Maddy misschien horen?’
Ik keek achterom, vlug, en reed nog altijd naar voren. Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik maak mijn borst al nat,’ antwoordde ik zachtjes, en wachtte tot het gepraat van start zou gaan.
‘Maddy was het nieuwe meisje in Chicago, waar ik toen ter tijd met mijn Cêpaan Sandor woonde. Ik ontmoette haar in een klimhal. Eerste afspraakje ging gevloeid, bij de tweede werden we achtervolgd door Mogs. Niet veel later ging ik voor een derde afspraakje. Toen nam ze me ergens mee, Mogs, blablabla, en toen was ik gevangen genomen. Niet veel later kreeg ik te zien hoe ze Maddy en haar familie vermoordden met Pikens en Kraulen.’ Negen zuchtte diep.
‘Pijnlijk.’
‘Inderdaad. Niet veel later hadden ze ook mijn Cêpaan gevonden.’
Ik kneep mijn ogen dicht, en wachtte af.
‘Werd hij gemarteld?’
‘Ja.’
John keek opzij. Hij zag mijn dichtgeknepen ogen, héél eventjes maar aangezien ik ze zo snel als dicht weer opende. ‘Cêpaan kwijt?’
Geleidelijk knikte ik. ‘Jep, maar we weten niet of ze dood is,’ antwoordde ik op een tragische toon, en zuchtte eventjes. Negen en John keken me verbaasd aan, en keken toen naar elkaar. Geluidloos vormden hun lippen ‘We’, en ze keken weer naar mij.
‘Wé weten niet of ze dood is?’ herhaalde John. Weer knikte ik.
‘Ja, we. Ik ben samen met twee andere Gardes, een Cêpaan, de vader van Sam Goode en een Mog.’ Ze waren verbaasd — logica.
‘Een Mog?’ vroeg Negen verbaasd en liet zijn handen knakken alsof hij met een pestkop te strijd wilde gaan. John keek op bij het horen van de naam Sam en het woord vader.
‘Leeft de vader van Sam nog?’
‘Waarom reizen jullie met een Mogador?’
‘En van wie is die ene Cêpaan?’
‘Welke twee nummers?’
Ik liet een zucht uit mijn mond komen. ‘Oké, eerst John met zijn vragen.’
‘De vader van Sam leeft dus nog?’ Ik knikte om hem te beantwoorden. ‘En van wie is die ene Cêpaan?’ Ik zuchtte kort.
‘Er is een nummer Tien. Lang verhaal. Als het donker is moeten we toch slapen; dan kunnen we niet verder in deze woestijn. Dan vertel ik het wel.’
Negen zuchtte kort. Ik begon me tamelijk te irriteren aan de zuchten van Negen — alsof de tijd tergend langzaam ging en hij iedereen op zijn weg elk moment kon gaan uitmoorden omdat het leuk is en de tijd daardoor sneller zou gaan. Maar ergens… de tijd ging wel langzaam. En, ik begon me er ook tamelijk aan te irriteren dat we de helikopters kwijt waren geraakt en Acht daar in zat. Ik legde mijn armen verspreid over het stuur, en legde daarop mijn hoofd. Met een diepe zucht begon ik zacht te snikken. John legde zijn hand op mijn schouderblad. ‘Wat is er?’
Ik keek op met betraande en wazige ogen. ‘Acht zat daarin.’
‘Welk nummer is er dan nu bij zijn of haar Cêpaan?’
‘Tien!’ snauwde ik kwaad.
Negen en John keken beschaamd naar de grond als twee kleine kinderen die zonet een snoepje hadden gestolen en het moesten bekennen. Of beter nog: twee jongens die een dure, antieke vaas hadden vernield en dát moesten bekennen. Met pijn in mijn maag keek ik door de vooruit heen, en zuchtte. Er was niets te bekennen in de donkere omgeving. Op cactussen na.
Negen boog zich voorover. ‘Ik denk dat je na een goede nachtrust mijn vragen wel wil beantwoorden,’ zei hij vastbesloten.
We reden door de woestijn heen. ‘Zes ging nadat ze mijn kist was verloren,’ — John hield zijn kistje omhoog — ‘naar Spanje toe, om jou te zoeken. We hadden een plek afgesproken, maar die plek zat in Sams zakje, op een papiertje.’ Ik zuchtte kort.
‘En waarom kwamen de Mogadoren nou juist naar Spanje toe? Hoe wisten ze überhaupt dat ik in Spanje was?’ John zuchtte eventjes. ‘Ik heb me altijd achtergehouden!’
‘Waarschijnlijk door een of andere steen waardoor we elkaar kunnen opsporen. De Mogs hebben een kistje van een andere Garde, Zes.’ John likte even met zijn tong over zijn lippen heen. Negen was in zijn haar aan het pulken nadat hij de hele nacht op de achterbank had gelegen en zijn haren één bol met klit was geworden. ‘Dus ze kunnen jou signaleren met jóúw kistje en dat van een ander.’
John zuchtte tragisch, en Negen, achter mij, ook.
‘Kun je mijn vragen nu beantwoorden?’
Ik had er weinig zin in; praten was nu erg vervelend en irriterend voor mij. Maar ik had hem een soort van beloofd — in stille woorden — dat ik hem zou geven wat hij wilde: antwoorden op zijn vragen die hij zich al lange tijden waarschijnlijk afvroeg.
‘Zo meteen, als ik weer goed kan zien in het donker.’ Ik loog.
‘Welk nummer be…’ Negen stopte. ‘Sorry.’ Hij slaakte een diepe zucht, en bewoog wat op de achterbank. John was dus bij Zes geweest — ik wist het allang. Maar wáárom? Hoe hadden ze elkaar gevonden?
Er brandden plots enorm veel vragen op mijn tong en lippen. Ik wilde ze allemaal stellen, maar ergens was deze rust heerlijk. Ik wilde het zo wel eventjes houden. Het was nevelig, voor in een woestijn, en koud. Maar het vest van Acht hield me warm — al wilde ik beweren dat het me op sommige momenten koud en hol maakte. Ik kroop er steeds dieper in, klemde het stuur steeds vaster vast, dacht na over Acht, en keek zo af en toe de donkere diepte in. ‘Horen jullie iets van… helikopters?’ vroeg ik voorzichtig en zachtjes, gebroken.
Negen schudde zijn hoofd. ‘We zijn ze verloren. En deze nevel staat ook niet aan onze kant.’
John draaide zich om. ‘Laten we de nevel in een grotere categorie plaatsen.’
‘Welke dan?’
‘Natuur.’
‘En zelfs áls we dat doen, dan lijkt het alsof de héle natuur niet meer achter ons staat.’
Ik wurmde me in de discussie, die het eigenlijk nog niet was. Maar ik wilde de risico’s voor een discussie voorkomen. ‘Alsjeblieft, Negen, je weet donders goed dat John het niet precíés zo meende. Of niet soms?’
Negen lachte, wilde iets zeggen, maar hield het voor zich. ‘Juist,’ zei John.
‘Donker is over.’ Negen praatte niet precies goed, alsof hij van het buitenland kwam. Maar ik kon hem niets kwalijk nemen; zijn spieren en lichaam waren niets vergeleken met de hersenen en gedachten van Acht, John of mij. Integendeel, ze leken meer op bowlingballen, waardoor zijn hersenen een of ander hoop wormpjes moest zijn.
Ik knikte. ‘Indeed,’ antwoordde ik.
John fronste zijn wenkbrauwen, en wilde vragen of ik dan niet Negens vragen moest beantwoorden, maar zag een peinzende blik in mijn ogen, en bedacht zich.
Negen wiebelde op de achterbank, en zuchtte eventjes. ‘Wil je nu eindelijk mijn vragen beantwoorden? Alsjeblieft?’ Hij boog zich weer voorover. ‘Kijk, ik heb veel dingen om te geven, laten we beginnen met mijzelf.’ Ik lachte eventjes, alsof ik dronken was. John hield zijn lach binnen zich, maar kon het eigenlijk niet echt laten.
Beledigd keek Negen naar John. ‘Ik heb dus veel dingen te geven,’ begon hij weer, ‘zoals mijzelf. Zoals ik al zij, vóórdat John me moest onderbreken. ‘Wat is er nou vaardiger dan een kus van mij? Een pretparkervaring of een beker met water in een woestijn.’ Hij haalde een teug adem terwijl ik weer harder lachte, en de auto tot stilstand zette. ‘Ik zou boven dat alles liefde hebben verkozen. Al helemaal voor zo’n charmante, lieve… eh… peinzende dame zoals jij, Marina.’
Ik fronste mijn blik. ‘Kap hiermee, Negen,’ onderbrak ik hem maar. Ik vond dit meer dan genoeg worden. En John ook. Zijn lach maakte plaats voor een sarcastische blik, en ook een geïrriteerde.
‘Negen, dit is niet meer grappig.’
‘Oké dan, maar ik wil nú antwoorden hebben,’ gromde Negen. ‘Nu.’
‘Als het donker bijna over is,’ wees ik hem erop, en haalde mijn schouders op. ‘Geduld is iets wat je meekrijgt bij je geboorte. Hoop ook. Hoop heb ik slechts voor een deel gekregen, voor een déél. Mijn hoop is snel op, snap je? Mijn geduld minder snel, al sta ik soms voor dingen te popelen. Maar ik wil dus echt níét van mijn doel worden afgeleid, niet nu, niet in het donker, niet in het licht. Gewoon. Niet.’ Ik herhaalde de laatste twee woorden sloom. Ik wilde niet afgeleid worden van mijn doel, Acht vinden. Nee, niet nu. Niet door Negen in elk geval. In het donker was ik altijd wat onzekerder, vooral omdat ik niet precies alles kon zien. Alles in de verte was wat… waziger, laten we zeggen.
Negen scheen de boodschap niet helemaal begrepen te hebben. ‘Wat wil je hiermee zeggen?’ vroeg hij oplettend, voorzichtig, en scherp.
‘Dat je me niet moet afleiden, duidelijk?’
‘Stoppen we eventjes?’ vroeg John plots. ‘Ik ga de buurt verkennen.’ Hij stapte vlug de auto uit, en duwde de deur hard dicht.
‘De Casanova heeft iets gezien,’ mompelde Negen, en stapte de auto uit. ‘Is het een meisje, John?’ De donkere omgeving antwoordde voor John, niet John zelf. Er waren geen personen, er was alleen een stilte en kilte. John was waarschijnlijk een heel eind verderop nog de omgeving aan het verkennen; had hij dezelfde Erfgaven als ik?
Negen stapte verveeld naar voren toe, en zuchtte eventjes. ‘Welk. Nummer?’ vroeg hij. Negen draaide om zijn as, en keek met zijn ogen diep in de mijne. Mijn peinzende, formele ogen staarden diep de zijnen in. Ik antwoordde niet, waardoor ik een harde ruk aan mijn pols kreeg. Nogmaals vroeg hij het. ‘Welk nummer?’ sprak hij kwaad. ‘Welk!’ schreeuwde hij. Zijn tweede én derde boodschap kwam niet bij me aan. Nog altijd keken mijn formele ogen in de zijnen. Ons oogcontact leek onderweg prikkels op te vangen, want mijn ogen leken steeds meer schrokken te krijgen.
Voorzichtig boog hij zich voorover. ‘Welk nummer is het nou? Ben jíj Tien, of misschien Vijf…’ Bedenkelijk begon hij aan zijn nagels te pulken, en haalde al het vuil eronder vandaan. ‘Of… Ligt het anders? Ben je tóch een mens?’ Zijn ogen werden samengeknepen. Wat dácht hij welniet van mij? Ik een mens? Nee. ‘Vijf kan het niet zijn, dat betwijfel ik. Zes ook niet… Zeven dan maar?’ Hij kneep zijn ogen samen. ‘Gaan we de stille moordenaar spelen?’ Hij boog zich weer naar voren. ‘Hou ik wel van.’
Dat was… de druppel, ik weet niet waarom. Kwaad duwde ik hem van me af, en drukte mijn vingers diep in zijn vel. Ik had — vreemd genoeg — de neiging hem te killen. Zijn bloed te voelen, maar ik was bang voor het litteken dat in mijn been zou branden. En die gedachte leek hij te horen. ‘Je bent bang hè, voor littekens. Het branderige gevoel, de…’ Ik drukte hem hard tegen de grond, waardoor hij gesmoord kreunde. ‘Het huid dat overeind komt de staan en krult in de vormen van een Lorisch teken.’ Ik drukte hem verder het zand in. Op acht meter afstand zat een schorpioen vals naar ons te kijken, zijn “angel” paraat. Negen slikte eventjes. Mijn knie drukte in zijn buikholte, maar stond paraat om zich in zijn onderbuik te plantten. ‘Je durft het niet,’ constateerde hij zachtjes. ‘Lafaard.’
Mijn knie drukte harder in zijn buikholte. ‘Ben. Ik. Niet.’ Ik gromde, ik was kwaad. Zo kwaad was ik nog nooit geweest. Hij had me al die tijd al een beetje geïrriteerd. Zijn uiterlijk alléén al irriteerde me.
‘Jawel,’ zei hij geamuseerd. Hij had tevens ook een geamuseerde blik. Zijn ondertoon was dreigend, iets wat ik heel lang geleden had gehoord. Als Adelina er was geweest, had ze me opgetild en terecht gewezen. Maar ach, ze was hier niet. Ik snoof verontwaardigd, en drukte mijn nagels in zijn pols. Er kwam maar een klein sneetje, in de vorm van een halve maan. Door dat sneetje welde bloed op. Nog altijd gesmoord kreunde Negen, en probeerde uit mijn greep los te komen. ‘Laat… me…’ probeerde hij te zeggen, maar het was moeilijk aangezien ik steeds mijn knie wat pijnlijker verschoof. Hij kreunde weer eventjes, en krioelde onder mijn knie. Ík was nu degene die geamuseerd keek. En ik was helemaal in mijn nopjes. Hij was degene die nu leed onder pijn. Had hij überhaupt wel van pijn gehoord? Ja, dat zou wel moeten. Hij was ook zijn Cêpaan verloren, en moest die verschrikkelijke pijn hebben gevoeld. Dus ik plantte mijn knie harder in zijn buikholte, verplaatste mijn knie weer, en grijnsde weer. Nog altijd in mijn nopjes, herhaalde ik zachtjes in mijn hoofd met gesloten ogen. Nog…
‘Wie is hier nu de stoere?’ vroeg ik zachtjes, fluisterend, in zijn oor, en grijnsde geamuseerd. Hij trapte met zijn benen in het rond, en wist mij van zijn lichaam af te werpen door één doodsimpele trap waardoor ik mijn balans en concentratie verloor. Mijn gedachten lieten mijn concentratie ook langzaam weg brokkelen en daarna sijpelen. Negen drukte zijn voet tegen mijn pols, maar mijn andere pols was nog altijd vrij. Hij drukte, hard, en liet mij pijn voelen die hij zo-even had gevoeld.
‘Pijn?’ Hij boog zich voorover, wachtte niet. ‘Doet pijn hè?’ Licht geamuseerd, ik wist niet hoe ik dat precies flikte, grijnsde ik en knikte eventjes. Hij complimenteerde me, en ik prees hem voor de pijn die hij in mijn pols drukte alsof er één groot gapend gat in zat en hij het erin kon drukken en het weer dicht kon maken. Of alsof hij een spuit had, die hij in mijn vel perste en de vloeistof “pijn” erin liet.
Ik keek hem aan, en vroeg toen: ‘Kun je me laten gaan?’ Mijn andere, tevens vrije, pols sloot zijn rondom zijn enkel. Hij wilde net met zijn andere vrije voet op mijn pols gaan staan, toen ik besloot hem onderuit te trappen. Mijn been tastte voorzichtig over de Aarde heen, tot ik zijn been op drie centimeter afstand had. En toen… Een harde uithaal wist hem onderuit te halen. Ditmaal zou ik me niet laten afleiden, nee, integendeel. Dit zou een bekvecht worden. We zouden elkaar keer op keer van elkaar af weten te werpen. Keer op keer. We duwden elkaar van elkaar af, duwden elkaar op de grond, duwden elkaar bijna tegen rotsen aan of cactussen. Negen kwam met zijn gezicht te dichtbij, en tuitte zijn lippen bedachtzaam. Toen grijnsde hij, en trok zichzelf achteruit. Vals, doordat hij me wist af te leiden en me liet forceerde, duwde hij me op de grond en hing met zijn lange, zwarte haren boven me. Hij wierp ze uit zijn blikveld, en tuitte zijn lippen maar weer. Zijn mond vormde een woord. Ik wist alleen niet precies te achterhalen wélk woord en keek hem bedenkelijk aan. Een frons.
‘Wil je me niet aanvallen zodra ik je loslaat.’ Zijn blik ging omhoog naar de neveligheid om ons heen, en tuurde het donker in. Zijn getuite lippen kwamen weer terug. ‘Alsjeblieft?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Waar zal John zijn.’ Hij was afgeleid, wat míjn kans leek te zijn. Ik wist hem van me af te duwen, genoot van zijn verbaasde blik, en drukte hem tegen de grond. Het liefst tegen een cactus.
‘Ik wil weten wat ik ervoor zou krijgen.’ Ik drukte hem zó hard tegen de hond met mijn hand die om zijn keel heen was gesloten, dat hij niet kon antwoorden. Nog altijd erg geamuseerd keek hij me aan, zijn lippen getuit en zijn ogen bedenkelijk alsof hij elk moment met een antwoord zou komen op mijn vraag. Maar eigenlijk kwam die er niet. Hij keek alleen bedenkelijk, zodat ik ongeduldig werd en mijn concentratie weer verloor. Hij stootte met zijn knie tegen mijn zij, drukte me tegen de rots aan, en drukte zijn gespierde lichaam met al het gewicht tegen míj aan. Hij keek me geforceerd aan, met een quasigeamuseerde glimlach die ik het er allerliefst vanaf sloeg. Als John hier eens was… En dat leek Negen ook te raden — die gedachte. Weer tuitte hij zijn lippen, bedenkelijk. Zijn ogen waren spleetjes geworden, en staarden in mijn formele ogen. Hij zei zachtjes: ‘John zal zo wel komen.’ Daarna grijnsde hij, vals, als een kat die elk moment weer vooruit kan schieten naar de muis nadat ze elkaar hadden beloofd elke aanval te staken die ze nog in hun hoofdjes hadden kunnen krijgen.
‘John die…’ Negen legde zijn ene arm om mijn middel heen, en drukte zijn hele lichaam nu tegen me aan waardoor ik door het plotselinge gewicht ineens geen adem meer kreeg. ‘… is weg. Pleite. En wij staan hier, vechtend. Waarom? Omdat ik niets wil antwoorden. Is dit…’ Weer een zwaar gezicht. Hij stootte mijn vrije arm tegen mijn keel aan. Een naar gevoel kroop in mijn keel. Het was een maar ál te harde klap, plots. ‘… nou serieus?’ maakte ik mijn zin af. ‘Volwassen?’ Ik spuugde op de borstkas van Negen, eigenlijk iets boven zijn borst, en grijnsde losbandig. ‘Jij bent een raar, onvolwassen, laten we zeggen kleuterachtig mens.’ Hij wilde me corrigeren, maar ik bewoog met mijn been, waardoor hij zich bedacht. ‘Misschien hebben je ouders er wel spijt van. Dat jij er bent.’ Ik verplaatste mijn been wéér, voordat er een klap volgde. Ik verwachtte een dreun tegen mijn slaap. Negen keek dodelijk. Oh, als blikken konden doden. Ik kreunde eventjes toen zijn gewicht weer op me kwam, en voelde wat geblaas in mijn gezicht. Hij blies wat lokken uit mijn gezicht, en noemde me “prachtig”.
‘John!’ gilde ik hard. Hij citeerde me, op harde, barse tonen die ik niet na kon doen. Zijn stem klonk ook schoor. Hij keek me aan, en brabbelde zachtjes: ‘We komen zo quitte te staan, als jij ál je woorden terug trekt en mijn vragen beantwoord.’ Dit sloeg nergens op. Ik leidde hem weer af, duwde hem van me af, en rende naar de richting waar ik de schorpioen voor het laatst zag liggen, toen we nog een heel eind verderop waren. Waarom ik hierheen ging? Mijn intuïtie dwong me daartoe, dus die volgde ik maar al te graag. Het laatste stukje liep ik achteruit, kijkend naar Negen.
‘Gaan we nu spelen?’ vroeg hij, en knikte nonchalant naar mijn handen die ik op mijn rug had gevouwen. Met een lachje knikte ik naar Negen, en draaide me toen om. Toen ik een soort strijdkreet hoorde, draaide ik me om. ‘Voor mijzelf!’ schreeuwde Negen hard, als grapje bedoeld.
Ik legde mijn hoofd schuin neer, en keek hem aan, nog altijd wachten tot hij me zou aanvallen. Ik had genoeg rond gekeken op internet om wat poses van vechters na te kunnen doen. Dit was iets wat ik als de Bedenkelijke doopte. Ik keek naar Negen, en glimlachte. Ook waren er genoeg filmpjes in mijn netbeeld om na te spelen; worstelen, vechten, ergens was het nog geen fluitje van een cent, maar het zat er wel aan te komen dat ik dit ééns moest toepassen in míjn wereld.
‘Kom dan!’ schreeuwde ik hard. ‘Ik pin je zo aan de vloer vast!’ De reactie die ik terug kreeg was precíés diegene die ik verwachtte te krijgen. Het was namelijk: ‘Dat krijgen we nog wel te zien, Marina, wacht maar af! Jíj bent diegene die aan de vloer ligt te janken om John en om je Cêpaan.’ Even verstijfde ik. Het laatste had ik niet precies verwacht, maar zo ongeveer. Mijn pezen spanden zich, en ik rende op Negen af. Hij dook naar voren, waardoor hij even in de lucht leek te zweven. En dat deed hij ook, zo stijf als een plank. Ik sprong naar hem toe, en wist één keer in de lucht om mijn as te tollen, over zijn lichaam heen gesprongen. Ik was echter wel uit balans gebracht eenmaal op de grond, waardoor hij zijn kans nam en naar me toe sprintte. Hij dook weer naar me toe, zweefde alleen niet. Hij grijnsde, losbandig, en wilde zijn vuist naar me uithalen, toen hij zich bedacht. Nogmaals sprong hij, dook weer naar me toe, en plantte zijn vlakke hand tegen mijn slaap aan. De dreun, die tevens onverwachts kwam, kwam hard aan waardoor ik weer uit balans raakte en opzij viel. Hij grijnsde. ‘Niet verwacht hè?’ vroeg hij vals, en tilde me over zijn schouder heen. Zo glad als een aal was ik op dat moment. Ik kwam weer vrij, en mepte zijn benen onder hem vandaan. Ditmaal verloor hij zijn balans.
‘Sarcasme is je sterkste punt niet.’ Deze vechtscène of wat het ook was, was niet perfect. Nee, het was een stom gevecht met een slechte aanleiding. We mepten elkaar onderuit, overheersten elkaar, maar wisten voortdurend te ontsnappen. Na een poos zat ik geknield te hijgen op de grond, mijn handpalm op de kille grond hield mij overeind. Negen zat gehurkt op de grond, en hijgde ook. Zijn ogen flitsten op nadat hij zijn kin optilde. ‘Nog niet genoeg?’ Ik keek hem aan, verbaasd over zijn drie woorden. Nog niet genoeg? herhaalde ik kwaad in mijn hoofd.
‘Natuurlijk niet!’ Ik schoot als de bliksem overeind, rende naar hem toe, en drukte hem tegen de grond aan. ‘Ik had je vermoord als we niet aan elkaars kant stonden.’ En toen deed iets me opschrikken. Negen begon hard te schreeuwen. Hij had naast zijn hals een schorpioen, precies dezelfde schorpioen. Geschrokken schoot ik van hem af. We staarden elkaar aan. Ik dook weg, alsof er een bom was, maar de schorpioen was van mij geschrokken, en stak zijn “angel” naar Negen uit. Een hels kabaal wat schreeuwen voorstelde galmde door de hele woestijn heen. Toen alleen nog gesmoord gekreun. Hij vormde met zijn lippen iets, en het leek alsof zijn lippen elk moment aan gort zou vallen. Hij kreunde weer eventjes, en hervond zijn stem. Er ging echter nog wat gehoest voor.
‘Vijfstreepschorpioen,’ zei hij zachtjes tegen me. ‘G… Giftig,’ volgde daarop, waardoor mijn gevoel weer helemaal te boven kwam. De schorpioen had ondertussen al plaats gemaakt voor wind en stilte, en ook nog een naschrok. Er was geen schorpioen meer te bekennen. Ik schoot naar Negen toe, en keek hem aan. Zijn ogen sloten zich eventjes. ‘En dus ook dodelijk,’ plaatste hij nog achter zijn zinnen, maar het duurde een poosje. Het leek alsof zijn hersenen geen benul meer hadden van tijd, alsof die geeneens meer bestond.
Mijn vingers vonden hun weg naar zijn hals, waar een kloppende ader zat en een gat waar maar een piepkleine hoeveelheid bloed uit “stroomde”. Kreunend legde hij zijn hand op mijn hand, en vormde met zijn lippen het woord “pijnlijk” en “niet doen Marina”. We staarden elkaar aan, tot ik mijn stem ook hervond. ‘Negen, ik kan je genezen.’ Een wantrouwend lachje, waardoor ik me op de kast gejaagd voelde. ‘Echt waar hoor. Ik ga op dít moment toch geen sarcasme of wat gebruiken? Zo ben ik niet, vertrouw me.’ Mijn vingers vlochten zich even in zijn haren, alsof we van elkaar hielden, en haakten zich erin. Daarna gingen ze er weer uit. ‘Wil je dat?’ Natuurlijk wil hij dit! ging er door mijn hoofd heen.
Hij knikte eventjes, zachtjes en voorzichtig, en daarna verstijfde hij. Zijn blik keek recht naar boven toe, geforceerd. Zijn vingers maakten een soort… laatste beweging. Ik voelde tranen in me opwellen, en staarde hem aan. Ik zag dat zijn ader nog klopte; zou er nog bloed doorheen gaan? Dan zou zijn hart nog leven, anders zou het bloed niet kloppen. We keken elkaar aan. Zijn blik, nog altijd geforceerd, werd ook ijzig. Het leek alsof zijn leven er langzaam uit werd gehaald.
‘Stomme schorpioen!’ gilde ik hard, en gooide een handjevol zand in de lucht. Het kwam terecht in mijn ogen en in die van Negen. Hij knipperde. Dolgelukkig zakte ik neer. Even voelde ik me egoïstisch: als ik moest toegeven, ik wilde geen pijn voelen aan mijn been, alleen…
Hij leefde nog, dus ik zou hem helen.
‘Doe het,’ zei hij, en legde mijn vingers op zijn hals, ‘nu.’
Ik voelde mijn ijzige kou weer. Zo onderhand kon ik het ook míjn ijzige kou noemen. Dat voelde fijn, vertrouwd. Het voelde alsof ik de enige was die dit momenteel zou kunnen doen. Misschien waren er echter meerdere die dit zouden kunnen. Met een kleine lach — geluk en van een andere gedachte — dacht ik aan iets. Híérmee zou ik echt geen Pittacus Lore kunnen zijn. Nee, écht niet.
Negen keek levendiger, steeds meer. Hij sprong overeind als een dode uit zijn graf. ‘Mijn opa zou zich omdraaien in zijn graf om mijn gedachte dat jij niet sterk was,’ prees hij me, en knikte naar mijn handen. ‘Je eh… bent goed met je handen.’ Ongemakkelijk krabde hij op zijn achterhoofd. ‘We staan quitte en ik sta bij jou in het krijt.’ Hij glimlachte, ongemakkelijk nog altijd. Hij schaamde zich om wat hiervoor af ging, het gevecht — en tevens deed ik dat. Zijn vingers haakten zich in de mijne, maar ik voelde een rare, elektrische schok door me heen gaan waardoor ik me terug trok. Schuldgevoel tegenover Acht, galmde er door mijn hoofd heen, waardoor ik het ook écht begon te voelen. Het schuldgevoel dan. Achts gezicht kwam voor mijn gezicht tevoorschijn, glimlachend. Zijn haren warrig. En toen… Gemarteld. Adelina naast hem.
Ik schudde het beeld weg — angst. Negen had zijn wenkbrauwen in een frons getrokken, en probeerde het nogmaals. Ditmaal trok ik ze uit eigen bedoeling weg; dit wilde ik niet. Niet alleen omdat ik me dan schuldig voelde tegenover Acht, maar ook tegenover mezelf. Negen was mijn type niet, helemáál niet. Niemand was dat eigenlijk, als ik het moest toegeven. Iedereen… paste bij een ander. Dat was mijn steevaste mening over liefde. Niemand paste bij míj, alleen bij een ander.
Ik liep weg, met mijn handen in mijn zak. Negen rende achter me aan. ‘Ik hou niet van je,’ zei ik plotsklaps, en keek hem aan. Zijn blik was niet verbaasd: geen verbazing, geen kwaad. Niets.
‘Weet ik.’
‘Poging tot?’ Mijn vraag werd beantwoord met een losse knik. We liepen door naar de auto. De nevel hing er nog altijd. John was al bij de auto, voelde ik vreemd genoeg.
VERDER VERDER VERDER