Hoofdcategorieën
Home » Overige » The Loriën Lecacy » Hoofdstuk 9. Wantrouwen in de groep
The Loriën Lecacy
Hoofdstuk 9. Wantrouwen in de groep
‘Samen met Acht?’
Ik knikte eventjes als antwoord op de vraag van Negen. Hij had mijn goedkeuring voor drie vragen gekregen. Zijn eerste vraag was verspild; met welke twee Gardes was je gekomen. Ik had hem een uitgebreide uitleg gegeven over Ella, en zei daarna doodnormaal Acht. Het gapende gat in mijn hart spleet weer open. Negen strompelde achter me aan, en zuchtte eventjes. Hij peinsde, en ik voelde dat gewoon. Als iemand peinsde waar ik het in elk geval niet van zou verwachtte, dan was hij het wel.
‘En, je bent dus een Gardelid, welke Erfgaven heb je?’
Ik glimlachte eventjes. Hij was er al van één bewust geworden. ‘Je hebt er een bijgewoond. Precies in deze prachtige woestijn heb ik mijn derde Erfgaven ontmoet. Helen. Ik kan mensen en Gardes helen. Er komt dan een soort… ijzige kou in me op, en huiveringen. Ik kan daar niet enorm goed tegen.
Mijn tweede Erfgaven kreeg ik te weten toen ik eh… Volgens mij was mijn tweede Erfgaven… Ja. De tweede was in een grot die ik in mijn omgeving vond, Spanje. In het donker kunnen zien. Heel erg cool. Zo wist ik ook mooie tekeningen te maken op de muren van die grot.’ Ik haalde diep adem, en keek naar Negen. ‘Wil je het hele verhaal van mijn eerste Erfgaven weten?’ Hij knikte.
Ik keek naar de lucht, en haalde de herinneringen in me op. ‘In Spanje, in mijn omgeving, was het een soort traditie om bij het meer in mijn omgeving een wedstrijd te houden: La Reina Del Muelle,’ begon ik. Terwijl ik de eerste paar details vertelde keek Negen geïnteresseerd en gebiologeerd naar mij. Zijn grijns was er niet vanaf te slaan.
‘Ik was een soort stille kijker. Gluurder.’ Ik lachte om die “grap”. ‘Maar toen werd iemand boos. Ze duwde me van de ponton af. “Als je niet meedoet, dan moet je weggaan”, waren haar woorden. Het is een niet precies citaat hoor.’ Negen luisterde nog altijd geïnteresseerd naar me. Ik merkte op dat ik nog nooit zo goed ben geweest in verhalen vertellen, voor mijn gevoel dan. De herinneringen aan die duw, mijn angst, mijn angst die zich altijd omzette in de gedachte: weglopen, niet omkeren.
‘Ga maar verder, hoor.’
‘Ik was in het water gevallen, en wist mezelf weer uit het water te hijsen. Ik was geen kampioen in het zwemmen; mijn zwem “technieken” leken net op het gezwem van een hond. Ik was dus uit het water gehesen door mezelf, en stapte naar Bonita toe. Vaak verandert mijn angst mijn gedachten totaal, waardoor er nog maar één gedachte heerst: weglopen. Ik duwde haar, zo hard, maar merkte niet dat er iemand achter mij was komen te staan. La Gorda, wat staat voor de Dikke of zoiets dergelijks,’ vertelde ik hem met één hap adem. Ik grijnsde lichtjes, en wuifde het weg. ‘Ik viel in het water, ergens. Dat gebeurde namelijk na de duw die La Gorda me verkocht.
Eenmaal onderwater zat ik klemvast. Ik was eventjes buiten bewustzijn geweest. Ik zat ergens klem, ik wist niet precies waardoor, maar mijn longen brandden. Ze vulden zich met water. Mijn laatste gedachten waren zoiets als: zullen de anderen weten dat ík dood ben, en niet nummer Drie? Of andere dingen; niet interessant. Ik verdronk bijna, toen al het water uit mijn longen gepompt leek te worden. Dolgelukkig dat ik was.’
Mijn verhaal werd door mijzelf afgehaakt. Negen was zonder adem tot stilstand gekomen, en staarde me aan. ‘Wauw,’ was zijn enige woord. ‘Volgende vraag.’ Hij wuifde het snel weg, alsof het hem al die tijd niet had geïnteresseerd. Bedenkelijk keek hij voor zich.
De neveligheid had zich om ons gegrepen waardoor er een deken van vocht en kille kou om mij heen kwam. Ik rilde eventjes, en dook weer in het vest van Acht dat vol vlekken en scheuren was komen te zitten door het gevecht tussen Negen en mij. Ook dat leek hij snel weggewuifd te hebben. We keken elkaar aan, tot hij zuchtte.
‘Geen vragen meer, eigenlijk,’ biechtte hij op. Hij had geen enkel moment naar mijn nummer gevraagd, wat goed voelde. Marina was de naam waarmee ik leefde. Waarop ik me aangesproken voelde. Mijn voorgaande namen waren… raar. Zo was ik in Australië Sophie Astrid, in Frankrijk droeg ik de naam Geneviève. Noorwegen, wauw, Birgitta (vraag me niet hoe Adelina op die absurde namen kwam). In Polen had ik Minka, wat me aan het woord “verminkt” deed denken.
In Denemarken heette ik Yasmin, wat ik de mooiste naam van hen alle vond — afgezien van Marina, mijn roepnaam. Het was de naam die bij mij paste, die alles aanvulde. Die mij hoe dan ook opvrolijkte of iets dergelijks.
Het paste, als een jas.
Negen strompelde met zijn verbrande, gespierde benen door de zand heen en keek zo af en toe naar mij. ‘Kun je brandwonden, verbranding door de zon en ga zo maar door óók helen?’ vroeg hij. Mijn antwoord was een simpele knik. Dat was ook al genoeg. Een hele uitleg was ik hem niet verschuldigd. Hij hoefde waarschijnlijk geeneens een hele uitleg. Ik zou alles kunnen doen om de anderen te kunnen verzorgen. Alles.
Plots sloten zijn armen rondom mijn schouders, alleen maar om me te stoppen, maar ik schrok en duwde zijn handen zo vlug als ik kon weg van mijn schouders. ‘Dat kun je niet zomaar doen!’ stootte ik geschrokken uit, en keek hem verbluft aan. ‘Snap je wel dat ik hiervan schrik?’
Hij grinnikte alleen maar, en knikte. En toen: ‘Ja.’
‘We moeten terug, zo snel mogelijk. Nú.’
John leunde nonchalant tegen de auto heen, en floot een beetje. Zijn handen lichtten op, en hij richtte ze naar ons. Het licht verblindde me, en ik bleef staan. Geschrokken sloeg ik mijn handen voor mijn ogen. ‘Niet doen. Alsjeblieft,’ voegde ik eraan toe, en glimlachte maar even. John zette zich af, en beende met grote stappen naar ons toe zoals een grote bodybuilder zou doen. Maar hij was geen bodybuilder; hij had een atletisch opgebouwd lichaam. Négen was de bodybuilder.
‘In godsnaam!’ riep hij kwaad, en duwde Negen achteruit. ‘Wáár waren jullie?’ Zijn stem klonk hees en kwaad. Hij duwde Negen nog eens achteruit toen hij zijn tweede zin uitbracht. ‘Ik streste, was bang dat de FBI jullie had.’ Nog een harde duw, harder dan de ander. Ik sprong tussen hen in voordat er nog een duw volgde.
‘Laat hem. We… hadden een akkefietje.’
Johns ogen flitsten naar de mijne, en hij bracht een minachtend glimlachje uit. ‘Met de FBI?’
‘Nee,’ zei Negen, en stapte naar voren. Zijn houding maakte me bang: zou hij John nu vloeren met zijn grote, bodybuilder lichaam? ‘Met...’ begon hij moeizaam. Ik zag dat zijn gezicht vertrok, alsof John een Erfgaven had waarmee hij mensen psychisch pijn kon doen. Johns gezicht kwam naar beneden. Boven ons kraaide een arend. Negens ochtend flitsten naar boven toe, en even leek het alsof hij met die arend stond te praten.
‘… elkaar,’ eindigde ik het. ‘We hadden een akkefietje, vertelde ik je toch?’
John keek omhoog, en vormde met zijn lippen de woorden “veilig” en “BK”. Negen stapte naar voren toe, maar John stapte langs me heen alsof ik lucht was en duwde me aan de kant. ‘Éven hè, éven was ik bang dat ik Sarah, Sam, Acht en Zes alleen moest zoeken. Ik was een rampenplan aan het maken, Negen, een rámpenplan!’ Hij gooide zijn handen chaotisch de lucht in om het te benadrukken. ‘Ik zou jullie ergens moeten begraven,’ voegde hij eraan toe, ‘en zou dan alleen verder moeten. Weet je hoe eng het was om zoiets te beseffen?’
‘Nee, maar weet jij hoe eng het is om te beseffen dat zíj’ — zijn vinger priemde naar mij, en even dacht ik dat hij zich weer klaar zou maken voor een gevecht — ‘mij op de grond duwde, wegrende en ik gestoken werd door desnoods een schorpioen?’ Hij duwde John terug. ‘Aansteller. Jij bent geen Loriër. Ik begin langzaam te denken dat jij van de Ballerinawereld komt.’
Dat was de druppel. Een tweede gevecht woedde zich tot diep in de zenuwen van de jongens, waarschijnlijk bedachten ze zich de strategische éérste zet, maar er kwam niets van. Ze keken elkaar alleen maar strak aan, alsof ze met een elastiekje waren verbonden. ‘Ik heb géén zin om straks twéé gewonde Loriërs te helen. Nee.’
De twee keken strak naar mij. Het was écht alsof ze verbonden met elkaar waren, alleen maar met een elastiekje. Hun ogen waren strak op de mijne gericht, stonden leeg. Kil.
‘Dus nu stappen we deze SUV in, rijden door de woestijn en redden Acht, Sarah enne… Sam, toch?’
John knikte, geforceerd, en Negen ook.
‘Voor Loriën, dan maar?’ Negen keek op, naar mij, toen ik dat zei. Gelijk voegde ik eraan toe: ‘Ook al houdt ze een winterslaap…’ Hij knikte even instemmend, maar ik zag dat hij een zuur gezicht had. Misschien had hij, net zoals Adelina al veels te vroeg had gedaan, de hoop in Loriën opgegeven maar vocht hij alleen nog maar omdat hij toch hopeloos alleen was.
‘Ja, voor Loriën,’ zei John, en knikte even vastbesloten om mijn woorden. ‘Ook al houdt ze die winterslaap, inderdaad.’
‘Goed dan,’ antwoordde Negen geforceerd. Hij knikte naar Johns handen. ‘Hou trouwens wel die Lumen van je een beetje voor je. Ik krijg er pijnlijke ogen van.’
John had zijn handen gebald, en keek eraan. Toen hij ze opendeed, schenen er lichtjes in. Lumen. Adelina had me ooit gezegd dat ze iemand kende die Lumen had, al zei ze nooit wie. Ik glimlachte eventjes, en knikte eraan. ‘Mijn Cêpaan vertelde altijd dat ze iemand met Lumen kende,’ begon ik, ‘maar ze vertelde nooit wie het was. Waarschijnlijk wilde ze me er later pas over vertellen, nadat ik mijn eerste Erfgaven zou hebben. Maar toen die kwam, was ze ons lot en ons doel al totaal uit het oog verloren. Je geeft me nu enorm veel stof om over na te denken; wie zou Adelina gekend hebben? Wie zou Lumen hebben gehad?’ Weer knikte ik ernaar. ‘Ze vertelde me ook vaak genoeg dat één enkele van ons soort visioenen kreeg, contact kon leggen met een belangrijke Mogador. Ik heb die visioenen niet, maar íémand moet de rol van Pittacus Lore op zich nemen. Zou Pittacus Lore iemand zijn geweest met míjn Erfgaven? Ik heb geen visioenen; misschien komen die later. Maar toch, de almachtige Pittacus zal heus niet míjn Erfgaven hebben.’ Het was een simpele, listige en slimme manier om hen te ondervragen over het feit of zíj misschien Pittacus Lore zouden zijn. Of zíj misschien visioenen hadden. Ze keken elkaar aan, beiden met een knalrood gezicht en een doodsbenauwde uitdrukking. Ze keken naar mij. ‘Kijk, ík heb ze dus niet maar…’ Negen haakte me af.
‘Marina, wees stil, je praat als een meid die groteske problemen heeft.’ Hij rolde met zijn ogen. ‘Ja, Johnny en ik hebben visioenen. Acht ook? Zou toch prachtig zijn.’ Zijn bezwete gezicht boog zich naar het mijne, en zijn mondhoeken krulden op. ‘De vrouw van de… laten we het reïncarnatie noemen… reïncarnatie van Pittacus Lore zijn, prachtig toch?’ Zijn ogen versmalden zich. John keek geïnteresseerd. ‘Weet jij of Acht dat ook heeft?’
‘Heeft hij het?’ vroeg John in andere woorden, beleefder.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Zeg, we staan hier nog, we moeten gaan.’ Vlug stapte ik de auto in, en pakte het stuur vast. Het voelde ijskoud aan. ‘Bah, koud stuur.’ Ik keek naar John. Verdachten ze Acht van het zijn van Pittacus Lore? Ik kneep mijn ogen samen tot fijne streepjes, bijna Chinese ogen, en haalde mijn schouders op.
Nogmaals herhaalde ik dat simpele gebaar. ‘Hij is er nooit over begonnen.’
Zes
Dat ik John en Sam had achtergelaten was een niet enorm goede keus van me geweest. Ik had gehoopt dat ik net zoals bij John op tijd zou zijn, vóórdat de strijd was begonnen. Ik had gehoopt dat áls ik op tijd kwam, er alleen nog stilte voor de storm was. Geruisloos verzette ik mijn voet, en hoorde hoe er enkele brokstukken van wat het klooster eens was los brokkelden.
Achter mij kwam een meisje tevoorschijn. Ze had een minuscuul outfitje aan dat ze waarschijnlijk altijd aantrok op weg naar school. Ze had haar handen om haar ellebogen heen geslagen, en kromp in elkaar toen ik me omdraaide met vuur in mijn ogen. ‘Wat is jouw naam?’ vroeg ik op een dwingende toon waardoor ze nog meer in het harnas dook. Ze leek haar tong verloren te zijn, en het grappige daarvan was dat ze om zich heen keek alsof ze die ook echt zocht.
‘Waar is ze?’ vroeg ze zachtjes. Haar ogen spuwden kwaad uit. ‘Wáár is ze?’ Ze begon verwensingen te roepen in het rond, en trapte tegen de brokstukken. ‘Door háár is mijn vriendin dood!’ Ze viel op haar knieën neer en haalde brokstukken aan de kant. Om haar schouders was een jongensachtig vest heen geslagen van leer. Tijdens het brokstukken aan de kant halen vloog die mee, maar ze leek er geen aandacht aan te uiten. ‘Hilda!’
Onder de brokstukken verscheen een meisje. Ze was vettig, had een onderkin, en haar handen lagen verspreid in een verdedigende houding. Naast haar verscheen een klein meisje dat me nog wel het vechtersbaasje leek te zijn. ‘Delfina!’ gilde het meisje, en ook die begon ze nu uit te graven. Het was drie dagen geleden dat dit was ingestort. Nu trok het allemaal toeristen aan, vreemd genoeg, en ook enorm veel pers die interesse toonden.
‘Wat was jouw naam?’ Ik probeerde de vraag zó te stellen dat het leek alsof ik de naam ooit had gehoord maar hem was vergeten. In feite had ik hem nooit geweten. Het meisje keek met betraande ogen naar mij. Haar lippen weken uiteen, en even scheen ik een zwak gemurmel te horen. ‘Huh?’
‘Gabrielle García, of Gabby...’ Haar gesnotter overstemde de stilte.
‘Gabby, ik beloof je dat ik de Mo… Mensen die dit hebben gedaan zal wreken voor hen,’ beloofde ik haar, en priemde met mijn vinger naar haar vriendinnen. ‘Maar wie was “háár”?’ Ik struikelde vaak genoeg over mijn tong, maar dat kwam omdat ik nieuwsgierig was. Ik werd ongeduldig, kneep steeds harder in de schouders van Gabby. Voelde hoe mijn vingertoppen begonnen te jeuken. ‘Vertel het. Ik zal iedereen wreken.’
‘M… Marina,’ was het weke woord dat uit haar mond kwam. ‘Marina Zonder Achternaam en haar… moeder, of whatever, Adelina Zonder Achternaam.’ Haar ogen verfijnden zich. ‘En er waren mannen. Rare mannen. Er was er eentje die Marina voortdurend in de gaten hield. En toen was er nog een zevenjarig meisje, Ella, en die had contact met die man. Die m… man die begluurde Marina, en Ella had er contact mee.’ Ze stopte met praten. ‘Weet je hoe verwarrend dat was? Even dacht ik dat E… Ella die rare… Rare, lange, zwartharige, bleke mensen had opgeroepen om Marina te doden.’ Ze schudde haar hoofd en hield haar mond.
Ze gaf me enorm veel stof om over na te denken. Ik trok haar mee, weg van wat ooit het klooster was, en zette haar voor mijn gehuurde polo wagen.
‘Vertel, alles.’
‘Marina was al een poosje… slecht aan het eten, slecht aan het slapen en ga zo maar door. Ze hield voortdurend het nieuws in de gaten, keek altijd over haar schouders heen, keek naar buiten naar die man. Maar die verdween altijd als zíj keek. Ik heb hem al eens weg moeten sturen van Zuster Dora, maar hij kwam voortdurend terug.’ Haar adem stokte eventjes. Ze kreeg een nare herinnering binnen. Vast en zeker. ‘Op een dag, toen… verdwenen Ella en Marina. Ze waren plots in het schip van het klooster waar we onze gebeden houden.’
Ik voelde hoe ik ongeduldig tegen de kleine polo aanleunde. Mijn vingertoppen had ik in handschoenen gestopt aangezien het stof de jeuk een beetje remde. Gabby staarde levenloos voor zich uit, de slechte herinneringen ophalend. Ik kneep mijn ogen samen. ‘En toen gebeurde er zeker iets onmenselijks? Ben je haar gevolgd?’
‘Ze verdween uit de slaapkamer, samen met Ella,’ herhaalde ze nogmaals, en ontweek mijn vraag. Maar ik kreeg mijn antwoorden toch. Ik bukte en haalde een beetje zand van de grond. Ik balde mijn hand tot een vuist, en liet kleine openingen ontstaan tussen mijn vingers, waardoor het zand eruit ging en het met de wind meewaaide. De wind voerde het naar een andere plaats, naar de twee meisjes. Een eind verderop waren er hulpverleners bezig met het weghalen van een verbrand, ijzeren hek. De Mogs hadden er een goed feestje van gemaakt. ‘Toen we haar confronteerde, en Ella in een standbeeld zagen verdwijnen… toen werd ze boos. Nou, eigenlijk viel Delfina haar aan. Marina weerde zich.’ Probeerde ze het plots op te nemen voor Marina? ‘We werden alle drie met gemak op de grond gesmeten, maar Ella… Iemand, ik weet het allang niet meer, viel haar aan.'
Het ongeloof spoelde als een golf met haar woorden mee. Ik wist genoeg; Marina was een Gardelid.
Maar mijn twijfel kwam omhoog; misschien schoof Gabby alle schuld wel af op Marina, zodat ik niet zou weten dat zíj misschien een Gardelid was omdat ze argwaan bij mij trok. Maar Gabby een Gárde? Ik fronste mijn wenkbrauw, en schudde licht mijn hoofd heen en weer. Gabby kon geen Garde zijn. Dat was… raar. Een Garde straalde een bepaald soort gloed uit, kleedde zich niet zó zodat de jongens naar haar toekwamen n vermeed aandacht. Dit meisje straalde een andere gloed uit, iets wat leek op de gloed van een verknoeid meisje dat ook een verknoeide toekomst had door jongens en die kleding. En de andere twee dingen waren ook van part.
Zíj was geen Garde. ‘Zeg, wat voor een vreemde dingen gebeurden er allemaal in dat klooster?’
‘Er was eens…’ Ze haakte haar zin af toen ze mijn wenkbrauw omhoog zag gaan. ‘… een bloem. Dood, nou, op sterven na dood. En toen, plots, was-ie weer helemaal nieuw!’ Ze keek me ongelovig aan. ‘En dat vlak nadat Marina daar was geweest.’ Ze vouwde haar handen formeel samen voor haar borstkas, en maakte er een portie serieusheid van.
‘Interessant, interessant.’ Ik keek haar aan. ‘Wat deed Marina zoal in het klooster?’
Een minachtend gesnuif. Dat gesnuif duidde op… iets wat zij blijkbaar niet deed. Iets wat voor haar van een buitenaardse planeet afkwam. ‘Nieuws kijken,’ zei ze normaal en weer formeel. Haar gesnuif ging nog een poosje door, tot ik me omdraaide naar het as van het klooster. Een paar persleden maakten druk foto’s van ons.
‘Bent u van de politie?’
‘U ziet er niet uit als een politievrouw!’
‘Wat vraagt u deze meid?’
Ik keek de pers aan, en duwde een paar camera’s weg. Toen drukte ik een perslid op de grond, en nam hem in de houdgreep. ‘Kijk, ik zal maar niets vragen, want straks minacht ik jóú en zit jíj in een verhoor bij mij omdat ik je’ — ik trok het hoofd strakker aan — ‘verdenk.’ Zijn camera spatte uiteen door telekinese, en ik wist de lucht zo te laten golven dat het in elk geval geen mensen zou verwondden. ‘Gesnopen? Jullie alle…’ Gabby trok me overeind toen ze de pers nog meer foto’s zag maken.
‘Niet d…’ Ze sloeg haar armen voor haar ogen. ‘Niet doen!’
Ik werd kwaad, en duwde ze allemaal weg. Nogmaals liet ik wat camera’s knappen, en keek om naar Gabby. Ze had haar armen naast haar lichaam, en glimlachte een beetje geforceerd naar de camera’s. Nam ze me nou in de maling? ‘Hé, kunnen we het formeel houden?’ beet ik haar toe.
‘Je bent dus van de politie? Kun jíj het formeel houden?’
Ik gromde even, en beet op mijn onderlip. ‘Kán.’
De pers was nors weggelopen, als kleine kinderen die niet tevreden waren met hun kerstcadeaus, en snauwden wat naar elkaar. Ik sloot mijn gehoor af — ik hoorde zelfs Gabby niet meer. Dat was het fijne van een Loriër: je gehoor afsluiten of verbreiden. Gabby bleef maar praten, de pers bleef maar praten, en uiteindelijk schoot er wat te binnen. ‘Had die eh… Marina… ooit een vriend of vriendin gehad. Een die je niet in de steek laat?’ Ik kon het niet weerhouden: ik keek van Gabby vlug naar La Gorda “Hilda” en naar Delfina, en kneep mijn ogen tot smalle strepen.
Bedenkelijk knikte ze. ‘Héctor Ricardo, de dronken gast van dit dorp. Zit altijd aan een tafel in het cafeetje hier wat te zuipen. Hij heeft een zieke grootmoeder die plots — ook na een bezoek van Marina — weer beter was. Ze zat al vijf jaar of zoiets in een rolstoel en kon niet meer praten sinds… drie jaar? En toen was de rolstoel weg en ‘r stem weer terug.’ Ongelovig maar formeel keek ze me aan, en keek vlug naar La Gorda. ‘Moet ik je naar hem… brengen?’
Ik knikte vlug, en trok Gabby aan haar hand naar mijn auto. ‘Ja, graag,’ zei ik tegen haar, ‘en houd me niet op. Deze politievrouw heeft een wapen.’ Ik knipoogde naar haar, de cynisme dróóp ervan af.
‘Just were kidding.’
Wrang keek Gabby me aan. ‘Jaaa… dat mag ik hopen.’
Ik keek haar fronsend aan. ‘Je bedoelt dat je wil zeggen dat je mij niet vertrouwt op mijn woord?’ vroeg ik aan haar. Ik was gewend aan vertrouwen, had ik altijd al gehad. Ik vertrouwde Katarina altijd, zij mij. Dat betekende dat áls ik iets op mijn hart had waar zij niets van wist, ik het haar per direct moest vertellen. Hoe erg het ook was. Er was in míjn leven namelijk niets erger dan doodgaan door Mogadorsoldaten of –verkenners. Katarina had me daarover een levenslange preek gekregen, en me uiteindelijk het zweet laten klotsen om me het te laten beloven, net zo lang tot ze me volledig vertrouwde op mijn woord. Nog steeds zat die wrange blik op Gabby haar gezicht. Ze keek me aan, lipbijtend, naar woorden zoekend, hopend dat ze niet de verkeerde woorden zou gebruiken waardoor ik kwaad zou worden. ‘Kom op, ik ben maar wat aan het stangen.’
‘Wat is jouw naam?’
Ik slikte eventjes, en keek stram voor me uit. ‘Maren. Maren Elizabeth,’ haalde ik weer naar boven. Die naam was al een hele poos niet gebruikt. Het voelde alsof het in de winkel stond, met een bordje ervoor waarop stond dat hij buiten werking was. In feite gebruikte ik hem niet meer omdat ik niet lang meer onder de beschaving had gezeten, alleen maar omdat ik me ver van de bevolking hield; dat betekent dat ik nooit vriendinnen had gehad, nooit naar school toe was gegaan. En dat allemaal nadat ik Katarina had verloren. Met een pijnlijk gezicht keek ik naar Gabby, en probeerde te glimlachen, al ging dat even wrang als het gezicht dat zij voortdurend trok. ‘Verdere vragen aan mij?’
‘Hoe oud ben je?’ Het verbaasde me dat ze me niet aansprak met “u”, maar goed, ze zag er ook niet bepaald als een net meisje uit. Zoals ik al zei: haar leven was verknoeid. Helemaal.
Ik wilde niet liegen, maar ik moest wel liegen. Eigenlijk was mijn hele leven één grote leugen: Katarina was mijn moeder namelijk niet, ik heette niet Maren Elizabeth noch Zes — ik moest een andere, Lorische naam hebben.
‘Vijfentwintig.’ Ik keek naar buiten via mijn raampje, en startte de auto. ‘Nog iets?’
‘Vertel me alles wat écht waar is. Als jij zo opzoek bent naar Marina, moet jij ook iets verbergen. Ik zag het wel, al die geweren en pistolen en… messen.’ Ze had haar ogen samengeknepen. Van dit meisje zou ik last krijgen. En ik zou betwijfelen of Katarina haar levend had gelaten zodra ik haar alles had verteld. ‘Marina is niet menselijk noch jij. Jij moet ook… iets verbergen. Je kunt niet zomaar naar een alien opzoek zijn zonder het zelf te zijn.’
‘Een wat doet de Amerikaanse regering dan. NASA, de FBI en al die andere “clubs”?’ weerde ik haar, en kneep mijn ogen samen. ‘Stel nou dat ik er daar een van ben? Hm?’
Het werd stil tussen ons. Ze loerde door de vooruit naar de laatste resten van het klooster. Hier leek ze geen weerwoord op te hebben. Haar gedachten waren haastig opzoek naar een weerwoord, maar aan haar gezichtsuitdrukking kon je zien dat ze niets wist. Schaapachtig keek ze naar voren, en zuchtte uiteindelijk. ‘Ik weet het niet.’
‘Niet oordelen dan.’ Ik gromde het, kwaad als ik was, en luisterde naar het geronk van de motor. Ik keek opzij. ‘Je weet waar die vriend van haar is?’ Vlug voegde ik er nog aan toe: ‘Op dit moment,’ omdat ik dat eerste al eens aan haar had gevraagd.
‘Op dit moment?’ Ze lachte schaapachtig. ‘Zoals altijd. In de kroeg.’ Ze rolde even egocentrisch met haar ogen, en keek me aan. ‘Geloof me, ik weet het wel. En als je me niet gelooft: gooi me de auto uit. Dan ben je gelijk van me af en kan ik rouwen, niet waar?’ Als ik eerlijk was begon ik te koken, en vond ik dat ze me te dicht op de huid zat met haar egocentrische, rollende ogen. En dat gold ook voor haar irritante opmerkingen.
‘Je hebt twee keuzes: je doet minder irritant en wijst me de weg naar de kroeg of je stapt de auto uit en ik zal het zelf doen.’ Ik keek haar aan. Het tweede was bluf. Ik zou Héctor Ricardo nooit zo snel vinden, tenzij ik op een tafel zou gaan staan en zou gaan roepen: ‘Wie kent Héctor Ricardo? Is hij aanwezig? Waar is hij?’ Dan zou ik gelijk de aandacht trekken.
‘Hm.’
‘Je hebt drie seconden. E…’
‘Het tweede.’ Ze wilde de deur gaan openen toen ik haar gordel in zijn gesp klikte.
‘Je gaat niet weg. Sommige mensen hebben een overtuigende bluf, niet waar? Dacht je nou echt dat ik mijn enige weg naar Héctor Ricardo uit mijn handen zou laten lopen?’ Ik kneep mijn ogen samen en keek haar aan. ‘Wat ben je toch heerlijk naïef, Gabrielle García.’ Ik schudde met een honende en best wel kribbige lach mijn hoofd heen en weer. Gabby keek mij kwaad aan, en wilde mijn hand wegslaan. Ik had hem echter stevig rondom de gesp gedrukt, en over het knopje waarmee ze gordel weg zou schieten. Ze kon geen kant op, tenzij ze hem zou gaan doorbijten of een schaar had. Of wat dan ook.
‘Laat me… gaan.’
‘Nee. Je bent mijn enige kans op een bestaan.’
‘Wat ben jij?’ vroeg ze met wijd opengesperde ogen aan me.
Ik boog me voorover, waardoor mijn donkere haren als gordijnen langs mijn hoofd heen ging. Ik keek haar diep in de ogen aan, met een glimlach om mijn lippen. ‘Als ik je dat zou vertellen, geef je me aan. Ik kan jou aangeven bij een tweede weeshuis.’ Ik stopte een paar lokken achter mijn oren. ‘Dit was toch een weeshuis voor meiden die geen thuis meer hadden?’ Ik boog me nog meer over, tot en een magere vijf centimeter tussen ons was. ‘Wat is er met je ouders gebeurd? Vermoord?’
‘Gaat je niets aan!’ gilde ze hard.
‘Nee, weet ik. Ik zal er niet over beginnen.’ Met een vlugge draai zat ik weer normaal. ‘Wijs je me de weg nog, Gabrielle García?’ Ik spotte een beetje met die naam.
‘Ja,’ antwoordde ze verbeten, en veegde wat tranen van haar bleek geworden gezicht, alsof ze de dood had gezien. Misschien was ik in haar ogen wel de ijskoude dood geworden. Misschien was dat een gedachte die ze kreeg toen ze me recht aankeek. Ik was een krijger geworden; ik was geen klein, zwak meisje zoals Gabrielle. En Marina leek me dat ook niet, nu ik dit zag. Maar dat kon ook gewoon gebeurd zijn. Ze kon ook geen strijd hebben gevoerd, en gewoon gevlucht zijn met haar Cêpaan. Maar ik betwijfelde of een Cêpaan zou vluchten zonder Mogadoren te laten boeten voor wat ze Loriën hadden aangedaan. En dat was een heleboel. Ik zou zo een lijst met redenen kunnen opsommen waarom de Mogadoren stuk voor stuk moeten worden opgepakt en om ze te laten lijden voor wat ze Loriën hadden aangedaan. Ik somde er al een aantal op in mijn hoofd.
Ze hadden Loriën in een diepe winterslaap achtergelaten.
Ze hadden onze soortgenoten gedood.
Ze doden stuk voor stuk de Cêpanen, maar ze komen amper met ons aan bod.
Ze waren onnuttig voor het hele universum.
Mogador was toch al kapot; waar konden ze nu terecht als ze ons eenmaal hadden gedood? Loriën was ook al verloren, en zíj konden dat echt niet weer opwekken.
Ik voelde hoe Gabby me begon te porren. ‘Hallo?’
‘O ja, sorry. Ik verzonk in mijn gedachten.’ Ik rolde met mijn ogen. Vlug reed ik weg, weg van hier. Het werd met de minuut een akeligere plek voor mij. Ik voelde de aanwezigheid van een Garde, die hier alleen een hele poos geleden voor het laatst was. Als een speurhond die de geur van een misdadiger kon ruiken, maar de misdadiger was allang dood, gevonden of weg van die plek. Marina was als een speld in een hooiberg, die ik moest vinden; ze kon overal op de wereld zijn zonder dat ik er een enkel benul van had.
‘Daarheen,’ wees Gabby me terecht toen ik eenmaal op een verharde weg terecht kwam. ‘En geef een beetje gas,’ zei ze en keek me droogjes aan, ‘ik wil uit deze muffe auto en weg van jou.’ Ze boog zich voorover, en betastte de knopjes. Toen de radio eindelijk aanstond en ze een nummer had gevonden, ging ze weer normaal en ontspannen zitten. ‘Leuk nummer,’ mompelde ze, en keek vanuit haar ooghoeken naar mij.
‘Inderdaad.’
Ik was tot diep in mijn hart beledigd; als ze eens wist wat en wie ik was en waarom ik op de Aarde was, zou ze tot diep in háár hart vereerd zijn dat ze naast een krijger zat. Naast een wereldreddende alien. En dat zou ze dan zijn, hoe kil haar hartje ook was. En of ze die had, daar bekommerde ik me niet over. Iedereen had een hart. Iedereen had bloed dat gepompt moest worden. Ik geloofde dat Gabby een hart had en vereerd zou zijn om met míj, de krijgster en wereldreddende alien, in één auto zou zitten.
Reacties:
Er zijn nog geen reacties op dit verhaal.