Hoofdcategorieën
Home » Overige » The Loriën Lecacy » Hoofdstuk 10. Antwoorden, graag
The Loriën Lecacy
Hoofdstuk 10. Antwoorden, graag
John en Negen lagen in een lichte slaap achter op de bank. Ze snurkten beiden heel erg zachtjes, alsof het kleine jonkies waren. Ik lag met mijn benen op de bijrijders stoel, en had mijn rug tegen de deur aangelegd. Het was een niet enorm fijne houding, maar het zat redelijk voor nu.
Ze hadden me aan het denken gezet: had Acht visioenen? Ik wist genoeg. Adelina had me van alles verteld, van Sétrakus Ra tot aan visioenen waarbij ze in contact konden komen met elkaar. De Garde en Ra.
Ik kneep mijn ogen samen, en probeerde in slaap te vallen. Ik trok mijn knieën op, en probeerde nergens aan te denken. De plotselinge kou die via het raampje bij de jongens naar binnen kwam, sneed in mijn neus, mijn wangen. Ik was genadeloos op deze stoel. Ik was een piepkleine pion in het spel van de Aarde, van Loriën en van Mogador. Wé waren genadeloos. Wé waren piepkleine pionnen in het spel van die drie planeten. Wé konden niets.
Tergend langzaam legde ik mijn hoofd op het stuur. De sleutels zaten nog in het contact. Zouden hier ergens potloden of pennen liggen? En papiertjes? Ik klom over de schakelaar heen, en ging op de bijrijderstoel zitten. Ik opende het laatje aan die kant, en rommelde tussen alle wapens. Mijn vingers betastten dingen, voelden trekkers en kolven. Uiteindelijk wist ik er een pen uit te vissen. Nu was het nog maar de vraag waarop ik moest gaan schrijven. Ik keerde me om naar de twee jongens, en keek naar hun armen. Zou het kietelen? Zou het ze wakker maken?
Voorzichtig boog ik me voorover, en legde de pen op de arm van Negen. Zachtjes streelde ik over zijn arm met de pen, en zag hoe hij even woelde. Dit kietelde alleen. Goed, we moesten er maar een gokje op wagen en op hen gaan schrijven.
Toen ik klaar was stond er op de arm van Negen:
Ik snoof verontwaardigd door die tekst, en streepte vlug “tot nu aan toe” weg. Goh, het ging wel goed met me, want ik zat nog veilig in de auto.
Maak je gewoon geen zorgen.
Zuchtend rechtte ik mijn rug weer, en schudde mijn hoofd. Dit was niet goed. Hierdoor zouden ze alleen maar meer zorgen opwekken en me gaan zoeken.
Met veel moeite wist ik me naar John toe te buigen, zover dat ik op zijn arm kon schrijven. Hem bewegen durfde ik niet echt: ik was bang dat ik hem daarmee alleen maar wakker zou maken. Ik twijfelde een hele poos over wat ik precies zou gaan schrijven. Natuurlijk iets dat weinig zorgen en argwaan opwekte. Ook minachting, onvertrouwd gevoel of wat dan ook.
Ik probeerde enkel humor in mijn bericht over te brengen, maar dat pakte verkeerd uit. Het werd zelfs een héél flauw grapje. En daarbij moest ik dan ook flauw glimlachen. Ik hield de pen met het dopje erop gedraaid tegen mijn lippen aan, en bekeek mijn bericht.
- Marina.
P.s : John, weerhoud Negen ervan mij op te zoeken, ik weet dat jij zo slim bent mij niet te zoeken.
P.P.S: Ik ben nummer Zeven, voor als je dat wil weten.
P.P.P.S: Áls je Ella vindt, kijk niet raar op en vraag Crayton, Malcolm of Adamus Sutekh om een verklaring.
P.P.P.P.S: Adamus Sutekh is een eh… Mog. MAAR HIJ STAAT AAN ONZE KANT!
Ik zuchtte, en keek naar al mijn p.s’en. Met schaamrode kaken stapte ik uit, en voelde hoe de koele maar ook scherpe lucht tegen mijn gezicht insloeg. Ik beschermde mijn ogen toen ik zand erin kreeg, en stapte voorzichtig vooruit. In de auto zou het nu lekker koel zijn; de raampjes waren tot op een niet irriterende hoogte gezet door mij.
Met een lichte grijns om mijn lippen strompelde ik, zo ver mogelijk van de auto vandaan, en keek nog maar één keer om mijn schouders heen. Als ze hun gevangenen hier ergens vasthielden, was Adelina hier ook. Ik wilde haar zien, haar adem zien halen, haar stem horen.
‘Sorry, jongens,’ zei ik nog zacht, en schudde mijn hoofd, ‘ik bega nu een enorme fout. Maar… ach, ik heb toch niet zulke zinderende en sterke Erfgaven, niet waar?’ Ik keek achterom, glimlachte nog eventjes zwakjes, en zuchtte. Ik was ergens wel tevreden met het bericht dat ik naar de jongens had verstuurd. Ik liet mijn handen koeltjes in mijn zakken glijden. Ik voelde iets. Papier! Gekreukeld, dus waarschijnlijk allang volgeschreven. Het waren er meerdere: een lange tekst in elk geval. Ik sloot mijn ogen, en liep door. Ik liet het rustten: mijn nieuwsgierigheid kwam niet naar boven. Ik was niet bepaald geïnteresseerd.
Ik likte over mijn droge en gebarsten lippen heen, en kreunde even. Afgezien van het amulet, dat me toch erg op weg hielp, had ik nog altijd even honger en dorst. Het hielp maar een klein beetje, niet genoeg in elk geval.
‘God…’ fluisterde ik. ‘Dit kan ik echt niet aan.’ Ik liet mezelf op de grond zakken, waar het nog kouder was. Ik glimlachte om de plotselinge heerlijk koele lucht, en bleef erop liggen. Het viel me niet bepaald op dat er plotseling een laag gezoem klonk, en er lichtjes op de grond rondom mij schenen. Ze vormden een cirkel. Toen ik mezelf op mijn rug draaide, staarde ik naar minstens vier paar ogen.
‘We hebben háár, de andere twee nog niet.’ Ze keken om zich heen. ‘Waar zijn de anderen?’ vroeg iemand, degene die net door de telefoon heen praatte en aangaf dat de andere “twee” er niet waren. Hij knielde voor me neer, aan mijn voeten, en duwde die als de voeten van een lappenpop weg. Ik voelde een plotselinge spanning in de spieren van mijn dijen, en gilde het bijna uit van pijn als de — ook plotselinge — stoffen smaak in mijn mond er niet was. Ik werd nu gesmoord door een stoffen doek. Ik was te zwak om mijn handen op te tillen, dat wisten zij echter ook. Ik werd gekneveld door die stoffen doek. Eentje bond mijn handen vast met boeien, mijn benen maakten hen niet uit.
‘Kom op, Walker, ze kan niets zeggen.’ Een man legde zijn hand op de schouder van Walker, en wilde hem achteruit trekken. ‘Nee, Special Agent Purdy, nee.’ Iemand anders tilde me op zonder op Walker te letten en het teken van Special Agent Purdy overnam. Ze liep al weg.
‘Blinddoeken?’ vroeg degene die mij droeg.
‘Nee, is niet nodig. Die valt…’ Ik voelde een — alwéér plotseling; konden ze niet stoppen met plotselinge aanvallen? — steek in mijn schouder. ‘… zo wel in slaap,’ maakte ze haar zin af. Ik keek naar haar wazig geworden gezicht, en gromde even. Mijn knevel was echter een tegenligger. Het weerhield me ervan om nog wat te grommen. Het zou toch niets helpen. Ik was bijna verdoofd, en ze konden me niet helpen. Ze wílden met niet helpen.
Special Agent Purdy nog even zelfvoldaan en haalde een hand door haar haren heen. Ze had witte haren, in een staart gebonden, en haar neus leek meerdere malen gebroken te zijn. Haar ogen werden onzichtbaar gemaakt door de zwarte bril die ze ervoor droeg. Háár missie was voldaan.
‘L…’ mompelde ik. De knevel verhinderde het, en mijn zicht ook. Ik viel in slaap. En ergens genoot ik van die slaap. Het was rustgevend. Heerlijk.
‘Gast!’ Ik schudde Negen door elkaar, net zo lang tot hij uit zijn lichte slaap was ontwaken. ‘Wakker worden godverdomme!’ Ik schudde nog harder, tot hij mompelde. Hij eiste dat ik zou stoppen, en duwde me van me af.
‘Dude, niet zo doen. We leken wel een homostel.’
Ik keek hem kwaad staan. ‘Als ik homo was, dan was ik in elk geval niet op jou. En heb respect voor ze, oké? Ze zijn ook een bepaald soort volk. Ze zíjn een volk. Respect.’
Negen lachte eventjes op de irritante manier waardoor ik me weer gekleineerd voelde, en keek naar voren. ‘Is Marina kijken voor een oasis of zo?’ Hij krabde op zijn achterhoofd, en stapte de auto uit. Hij strekte zijn voeten, en had geen benul dat er letters geschreven waren op zijn arm. Ik had ze allang gelezen, tienmaal. Het was een net handschrift, maar driftig geschreven. Ik stapte haastig de auto uit, nam de tijd niet me uit te rekken, en duwde Negen naar voren toe.
‘Merk je het dan niet?’
‘Wat moet ik volgens jou merken? De hitte, de dorst, mijn honger?’ Hij legde zijn hand op zijn buik. Ik keek hem kwaad aan. ‘Ik heb wel honger.’
Negen was in alle opzichten niet vergelijkbaar met Marina, Sam, Sarah of Zes. Hij was net zo irritant als een Mogador die je gevangen had genomen voor antwoorden. Eentje die alleen maar honend lacht en je aankijkt als een dom schaap. Met mijn hand duwde ik hem naar achteren. Hij was egoïstisch, asociaal, irritant en hij intimideerde me voortdurend. Het maakt me niet uit of hij dat bewust deed of niet, het was irritant. ‘Kijk. Naar. Je. Arm.’ Ik kneep in mijn neusbrug met mijn duim en wijsvinger en deed mijn ogen even dicht. Hij liet een verbaasd geluid horen.
‘O, zei dat dan.’ Hij begon te lezen. Het duurde een hele poos. Zijn haren waren voor zijn ogen gevallen waardoor ik niet kon zien of hij nou écht las of niet. En of hij het begreep of dat hij het gewoon tienduizend keer overlas net zoals ik deed. ‘M… Laat me je arm zien.’ Voordat ik hem nog kon uitsteken trok hij hem naar zichzelf toe, en las de woorden.
Ik wist ze bijna uit mijn hoofd op te dreunen.
‘Nummer Zeven, hè.’ Lachend knikte hij. ‘Chill. Die meid heeft nog twee, of drie als jij niet snel doodgaat, Loriërs voor zich.’ Goedkeurend knikte hij. Het ging hem alleen maar om haar númmer op dit moment? Ze was misschien wel in gevaar!
‘Heb jij geen intuïtie of zoiets? Ze kan wel in gevaar zijn.’ Ik begon met ijsberen. ‘Ik heb intuïtie,’ begon ik en keerde mezelf om naar hem, ‘ik weet niet of jij het hebt, maar ik vóél dat er iets is met haar. Dat had ik al toen ik dat las.’
‘Waarom kon ze niet wachten?’
Ik stapte naar Negen toe. ‘Begrijpend lezen!’ schreeuwde ik geïrriteerd, en sloeg mijn hoofd naar de hemel. ‘Omdat ze niet kon wachten!’
Negen ijsbeerde nu ook. ‘Sjees, die meid heeft in elk geval geen geduld maar wel pit. Toch klinkt Zes aantrekkelijker.’ Hij keek lachend op, de situatie nog steeds niet begrijpend. Zijn domme kop verdiende eens een tikje. Ik zou bijna willen zeggen dat áls we ooit terug naar Loriën gingen, hij niet mee mocht gaan. We keken elkaar een poos aan. Zijn ogen stonden vrolijk, opgewekt. ‘Laten we gaan rondrijden in de woestijn. Misschien komen we Ella tegen.’
Het ging me niet om die Ella — ik kende Ella niet. Marina kende ik echter wel. En die was nu in gevaar, dat voelde ik gewoon. We moesten háár redden, niet Ella zoeken. Hoe moest ik dat Negen nou duidelijk maken?
‘Jij hebt toch supersnelheid?’ vroeg ik. Achteruit stappend liep ik naar de auto toe, en opende de deur van de rijderkant. Ik ging op de stoel zitten, en zag Negen knikken.
‘Dat heb ik inderdaad,’ beaamde hij mijn vraag. Wantrouwend stapte hij naar de auto toe.
‘Goed, goed.’ Ik draaide de sleutel om in het contact, en klapte de deur dicht. Zo snel als ik kon reed ik weg, en schreeuwde: ‘Suckaah! Jij gaat Ella zoeken; ik ga Marina redden van het gevaar dat op haar rust op dit moment!’ Negen leek het goed te vinden, want hij begon — met nog altijd een kwade gezichtsuitdrukking — weg te rennen van de kant waar ik heen reed. Hij leek bijna te zweven, zo snel rende hij. Ik vond het zeer indrukwekkend, nog altijd, hoe hij zich met zijn Erfgaven toonde in West Virginia, in de grot van de Mogadoren — de berg onder de berg waar niemand vanaf wist behalve zij. Sam vond dat zo indrukwekkend. Zo prachtig om te zien. Hij was er ook verbaasd over. Hoe kon niemand dat gezien hebben?
Toen ik daaraan dacht kon ik zijn stem bijna horen, de verbazing die zijn stem bijna liet overslaan. Ik weet nog hoe ik tegen hem zei dat hij mijn beste vriend was. Ik kreeg tranen in mijn ogen bij het denken aan Sam die nu ergens vergaan op de grond zou liggen, met nog een beetje leven in zich. Of achter tralies, dood. Ik begon een tafereel te scheppen terwijl ik reed. Ik zag een aantal voetstappen om een doormidden gebogen cactus. Marina.
Ik sloot mijn ogen en stopte met rijden.
‘Sam!’ schreeuwde ik toen ik een jongen met donkerblonde haren in het vizier had. Zijn blauwe ogen schenen eventjes levenslust uit.
‘J-John!’ stamelde hij, en struikelde vooruit. Hij viel op de grond. De steentjes duwden zich in zijn voorhoofd, in zijn wangen, en vulden zijn mond met een bittere smaak. Hij wilde overeind krabbelen, maar gebruikte zijn energie al teveel. Overal op zijn lichaam zaten schrammen, brandwonden en ga zo maar door. Hij stamelde mijn naam nog eens, herhaalde het voortdurend. Zijn ogen stonden nog voor een minuut levenslustig, maar ik wist nog niet dat hij op sterven lag. ‘M… Mijn vader r… redde me…’ Hij leek trots.
‘Dat is… geweldig.’ Ik rammelde hem door elkaar toen hij zijn ogen sloot. ‘Geweldig Sam! Je vader leeft nog!’ Ik zag zijn oogleden trillen. ‘Sam?’
‘Geweldig, ja, ja…’ Hij keek me plotseling weer aan. ‘Ik ben blij dat Henri mijn vader zocht, hoopte dat hij daar zou zijn, en je mij ontmoette. Ik ben blij dat je Henri smeekte naar school te mogen gaan, en dat hij instemde. Ik ben blij dat je in contact kwam met mij, de jongen die zo gebiologeerd was door NASA…’ Er glommen tranen in zijn ogen. Zijn trillende onderlip verraadde dat hij in huilen wilde uitbarstten. Ik was dat allang. ‘Je bent mijn beste vriend!’ Hij verstrakte zijn greep rondom mijn polsen, die hij vast had gegrepen. Zijn kaak verstrakte ook, alsof er een nog bittere smaak zijn smaakpapillen aantastte. Zijn tranen gleden over zijn wangen. In de verte zag ik een lange, slungelige man en een Mogadorachtige man naar ons toe rennen.
‘Sam!’ schreeuwden ze in koor. Achter de Mogador kwamen er aardschokken. ‘Sam!’ schreeuwden ze nogmaals. En nog een keer. Sam had zijn ogen gesloten, nog altijd leek hij gespannen. Toen verslapten zijn greep, zijn kaak. Zijn onderlip trilde niet langer meer. Zijn oogleden trilden ook niet meer.
‘S… Sam…’ zei ik zachtjes, mijn tranen ontwijkend. De slungelige man was achter mij komen te staan.
‘Weg!’ schreeuwde hij, en duwde me aan de kant. ‘Adamus, tril met de Aarde. Misschien leeft hij nog, maar heeft hij een schok nodig!’ De Aarde trilde. ‘Nog eens!’ Nog eens. ‘Nogmaals!’ Nog eens.
Nee. Hij was weg. En dat kwam allemaal door… Loriën. Door Mogador.
‘Het spijt me, M…’ Adamus zag de tranen van Malcolm. ‘S…’
Ik boog me naar Sam. ‘Vriend… Alsjeblieft… Kom terug. Wat moet ik zonder je optimisme, zonder je grappen. Zonder je kennis. Zonder je hinten, je tips.’ Ik liet tranen vallen. Malcolm ook. Het werkte niet. Niets werkte.
‘Shitzooi!’ schreeuwde ik achter het stuur. Het tafereel had ik gewist uit mijn gedachten in de hoop tranen tegen te houden. Het volgende tafereel begon zich al weer te vormen zonder dat ik het wilde. Ik keek ernaar.
‘Aah!’ gilde Marina hard toen een zweep op haar rug terecht kwam. Naast haar hing geboeid een magere vrouw, ogen dicht. Haar voeten hingen slap, maar ze ademde nog. Marina was aan het huilen, noemde de naam Adelina, en smeekte om vergiffenis. ‘Ik moest eerder komen. Ik had je niet moeten wegjagen.’ Ze begon nog harder te huilen, maar het werd gesmoord door een Mogador die binnen kwam. Het groteske litteken, de amuletten. Ik keek ernaar met open mond. Ik stond niet echt zelf in het tafereel. Ik was slechts een geest. Maar ik had het gevoel dat Sétrakus Ra me kon voelen.
‘Meer marteling!’ blafte hij. Zijn ogen stonden triomfantelijk. ‘Ik weet dat ze van alles achterhoudt.’ Hij grijnsde, wilde het eigenhandig doen, maar kreeg de kans er niet toe. We waren nog nooit met elkaar in contact gekomen, nog nooit écht. Ik was daar maar al te blij mee, maar als dit geen visioen was of niet echt gebeurde, wat zou er dan echt gebeuren? Of was het nu aan de gang, en was Sétrakus bezig met haar marteling.
‘S… sto-hop…’ smeekte Marina.
‘Stop…’ herhaalde Adelina.
Ze keken elkaar aan, en knikten toen. Ze keken vastberaden naar Ra. ‘Ze komen,’ zeiden ze in koor. ‘Hierheen. Ze vinden je. Ze stoppen je. Ze halen ons.’
Ik sloeg met mijn hand op de claxon, en jankte het uit. Ik was alleen. Zes was ergens in Spanje, opzoek naar Marina, al wist ze niet dat Marina híér was. En die vastbesloten zin van Marina, dat we wel zouden komen en hem zouden stoppen. Dat we haar zouden halen… Alleen ík zou haar halen, Negen ging namelijk Ella halen, wellicht ook nog de Cêpaan van haar.
Toen keek ik op, met vuur in mijn ogen. Ik kneep het stuur bijna fijn.
‘Marina,’ begon ik vastbesloten, ‘Sarah,’ vervolgde ik zachtjes, en keek naar de grauwe lucht, ‘Sam,’ jankte ik bijna, en voelde mijn ogen wazig worden, ‘A… Adelina…’ Ik haalde diep adem. De namen zweefden in de lucht, alsof ze wisten dat ik hen iets op het hart wilde drukken. Ik haalde nog eens diep adem. ‘Ik ga jullie redden. Hoe. Dan. Ook.’ Ik keek de bolle cabine van deze auto rond, en knikte.
‘Zeker weten.’
Ik stopte de auto, en haalde de sleutels uit het contact. Gabby wachtte tot ik een woord zou zeggen. Ik besloot iets sarcastisch te zeggen. ‘Dus…’ Ik keek opzij, melodramatisch, en knipperde met mijn ogen. ‘Hier… stopt onze samenwerking.’ Ik klikte de gordel los en maakte de autodeur open toen er geen auto aankwam rijden. De kans dat ik de deur opengooide en er een auto langs ging was klein, in dit bijna volledig platgebrande stadje. De hoofdweg was nog voor een deel in orde. Aan het einde, dat naar een andere stad leidde, was er nog enkel vernietiging, maar er waren een aantal mensen al bezig met het opbouwen van de nieuwe huizen en winkels. Ik keek naar de kroeg. Er zaten een aantal sentimentele mensen in. Ik schudde mijn hoofd, en keek naar Gabby.
‘Stap nú direct uit, in godsnaam.’ Ik keek haar kwaad aan, en klapte mijn autodeur dicht. Gabby wist niet hoe snel ze de auto uit moest stappen, en klapte de deur onhandig dicht. Ze was al weggehold op haar benen, weg.
Ik keek haar een poosje na, en haalde toen mijn schouders op. Die zou vast en zeker op de straat terecht komen, nu er nergens meer een tehuis voor haar was. Niemand zou haar willen, wellicht een zwerver. Ik gniffelde even, en stapte naar de kroeg. Ze had een uitgebreide beschrijving van Héctor gegeven, dus toen ik hem in het oog kreeg, stapte ik direct op hem af. ‘Héctor Ricardo, is het niet?’ vroeg ik terwijl ik de wijnfles en het glas van hem vandaan schoof en het in mijn handen nam toen het dichtbij de rand van de tafel kwam.
‘Uhu.’ Héctor tastte met zijn handen weer naar zijn twee levenselementen: wijn en glazen. Hij tastte verder alsof hij in het donker opzoek was.
‘Weet u waar Marina is?’
Hij keek op bij die naam, treurig, sipjes. ‘Héctor zei altijd: Héctor Ricardo zal je beschermen, Marina van de Zee. Maar plotseling zei ze dat ze weg moest. Ze nam afscheid van Héctor…’ Hij praatte in de derde persoon; bijwerking van de alcohol die hij op had?
‘Heeft u geen hinten gekregen van haar? Waar u haar kon vinden? Wat is haar identiteit?’ Ik boog me voorover. Toen greep ik hem in zijn kraag en liet het glas en de wijnfles los zodat ze op de grond kapot spatten. Ik trok Héctor het café uit, en keek hem kwaad aan. ‘U gaat mij nú alles haarfijn uitleggen tot in de puntjes van het verhaal, of er zwaait wat.’ Ik zuchtte even en kneep gefrustreerd mijn ogen dicht. Héctor Ricardo was enorm dronken.
‘Drinkt u uw verdriet weg?’
Héctor lachte even. ‘Welk verdriet, dat mijn moeder op sterven ligt? Ach.’ Hij haalde zijn schouders op. Zijn adem, die tevens stonk, sneed in mijn gezicht als scheermesjes. Ik trok met mijn neus en keek hem zuur aan.
‘Drinkt. U. Uw. Verdriet. Weg?’ herhaalde ik langzaam en met een diepe, donkere stem. Héctor keek op.
‘Verdriet wegdrinken?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Welk verdriet?’
‘Dat verdriet van Marina! Dat ze weg is!’ Ik schudde Héctor door elkaar toen ik geen antwoorden kreeg. Dit hing allemaal af van mijn leven en dat van Marina. Ik moest hints krijgen.
Héctor zuchtte. ‘Geef me een dag.’ Hij had nog geen dubbele tong, merkte ik op, wat fijn was. Hij hield zijn hand “strak” rondom een denkbeeldige fles. ‘En dan… dan zal ik alles antwoorden.’ Hij lachte weer, harder dan eerst, en strompelde weg. Ik zou wel in die SUV slapen, dacht ik bij mezelf.
Ik voelde een knagend gevoel. Mijn instinct liet mijn blikveld naar mijn enkel glijden. Geen dode. Zou er iemand doodgaan?
Ik had een poos lang gehyperventileerd uit angst dat er een vierde litteken zou verschijnen. Ik had mijn hoofd hulpeloos op het stuur neergelegd. Misschien… misschien hè, misschien moesten we tóch naar de berg toe. Nou, ik. Bernie Kosar had zijn aandeel bij Negen neergelegd, merkte ik net pas op. Hij zweefde al een poos doelloos door de lucht heen. Uiteindelijk, toen hij zag dat ik híér was en Negen en Marina niet, besloot hij Negen te zoeken. Dus ik was alleen. En dat wist Bernie.
Langzaam, ronkend en al, startte ik de auto weer. Een huivering kroop over mijn lichaam heen. Ik beet op mijn lip, en keek in de laatjes. Messen. Ha, daar hadden die FBI-gasten eens een flinke messteek in de rug. Bij dat woordgrapje zuchtte ik. Ergens moest ik me toch met íéts vermaken?
Doelloos had ik rondgereden, in de hoop Marina te vinden. Uiteindelijk had ik besloten richting de grote berg te gaan. Bernie Kosar, dit besefte ik nu pas, durfde waarschijnlijk niet mee wegens het gemene gas van de Mogadoren die dieren niet bepaald buitensloot, maar ze kwamen niet levend meer buiten. Het gaf me de huiveringen. En ik wilde ook niet dat Bernie Kosar dood zou gaan: dat zou een enorme, nieuwe, pijnlijke last op mijn hart zijn.
Ik gaf alsmaar meer gas; na een poosje gas geven stond mijn kilometerteller op 150 km p/uur . Ik wist niet dat deze auto dat zou halen. Ik betwijfelde het zelfs toen ik zag dat ik al vrij snel ging. Na een poosje rommelen was het raampje naar beneden, waardoor de wind door mijn haren gierde als een gek. Ik vond het wel lachen, dit tempo. Het gaf me zelfvertrouwen die ik anders nooit had.
Ik hoopte stiekem dat er in de woestijn een goede frequentie was om de radio aan te kunnen zetten voor wat zenuwslopende muziek. Het was er echter niet. Ik verlangde naar Sarahs schouder, of naar die van Zes. Een van die twee moest hier gewoon naast me zitten, en me troosten. Sarah wist niet precies wat ik hier allemaal deed. Ze begreep het niet. Zes had er het volle verstand van. Ik wilde iemand die me begreep. Ik kneep mijn ogen dicht.
Niet doen, John, Sarah. Naar haar verlang je, niet naar Zés, zei ik bespottelijk tegen mezelf.
‘BK, vriend, waarom Negen?’ verzuchtte ik. ‘Kon je niet met mij mee? Afgezien van dat gas, áls dat er is.’ Ik snapte dat hij geen risico wilde oplopen. Ik zuchtte weer even.
Negen was irritant. Vreselijk. Marina toonde duidelijk dat ze niet dezelfde lust naar strijd had als Negen en Zes. In dat opzicht leken Negen en Zes op elkaar, en als ze nou hetzelfde karakter hadden — slim, nadenkend, strijdlustig, wat ze allebei al waren, en strategisch — dan waren ze gewoon het ultieme setje. Maar omdat Negen in alle opzichten op een of ander intimiderend varken leek, pasten ze absoluut niet bij elkaar.
Dat wilde alleen niet zeggen dat Sarah en ik bij elkaar pasten; we waren beiden van een andere planeet. Ik van Loriën, zij van de Aarde. Maar nog altijd had ze me verraden. Ze had gelogen over Emily, en eigenlijk had ik het ook moeten wantrouwen: Emily leek me niet zo van het sms’en in de nacht. Ik betwijfelde zelfs of ze ’s nachts wakker was.
In de verte kwamen de hoge bergpunten al in zicht. Ik hoopte dat Sam er was, en Sarah. En natuurlijk ook Marina. Die zou van hoge nut zijn in deze hele strijd.
Omdat ik al een hele poos reed, begon er iets aan me te knagen. Wat als de Mogs achter me aan kwamen, Pikens en Kraulen op me afstuurden, me te pakken kregen? Ze zouden me kunnen vermoorden, natuurlijk. Ik was nummer Vier, en Marina zou hoogstwaarschijnlijk in die berg zijn. Ik zuchtte even, en gaf alsmaar meer gas. Ik werd nieuwsgieriger naar het “lot” dat daar verborgen was voor mij. Misschien zou ik sterven; misschien ook niet.
Dacht je dit alleen te gaan doen? kraakte een stem. Het was de stem van Bernie Kosar, waarschijnlijk krakend door het tekort aan water hier; hij had geen amulet dat hem zodanig beschermde dat hij niet uithongerde of uitdroogde.
‘Bernie!’ Ik keek om mezelf heen. Waarschijnlijk zat hij op het dak. Ik wist het wel zeker.
Waar ben je? vroeg ik aan hem.
Waar jij denkt, lachte hij. Ik voelde me gelijk in mijn nopjes doordat hij er weer was: hij vrolijkte me op en gaf me zodanig veel pit dat ik de berg nog wel in durfde.
Ik trapte op de rem, slipte even en kwam uiteindelijk tot stilstand. Ik wachtte een poosje, en zag toen de gedaante van een kleine mus het raampje binnenglippen aan mijn kant. De mus ging op mijn schoot zitten, pikte zacht in mijn dij, en veranderde toen in de beagle. Dat was de gedaante die ik het eerst leerde kennen: Bernie Kosar als een knappe, schattige beagle.
In feite was de gekko de eerste die ik leerde kennen, of gewoon Hadley. Ik wist het niet.
Ik blies mijn adem tergend langzaam met opgebolde wangen uit mijn longen en dacht in de tijd dat ik dat deed na. Met zijn tweeën een berg vol met Mogs aanvallen. In New Mexico. Bernie Kosar had de gedaanten — en de fantasie, moest ik toegeven — om minstens tien Mogs dood te meppen. Met een staart die vervormd was naar een bal vol spijkers, of vol met gewone punten. Hij kon van alles, hij was gewoon fantastisch.
Ik blies een blonde, lang geworden lok uit mijn zicht. Bernie Kosar likte zijn poten zorgvuldig af, alsof hij zo wilde sterven. Waardig, en schoon.
Hoe denk je dit te klaren? vroeg hij bedachtzaam. Hij was waarschijnlijk al bezig met het creëren van een plan A én B. Ik haalde mijn schouders op.
Zet jij maar een aanbod neer, zei i tegen hem, en glimlachte er vlug achteraan.
Gewoon aanvallen, kijken wat het lot ons geeft, kaatste hij nonchalant. Ik kneep mijn ogen even samen, en schudde mijn hoofd.
‘Nonchalant zijn is niet jouw kant; ik kan duidelijk merken dat je niet weet wat we moeten doen. Moeten we het maar opgeven?’ Ik haalde mijn schouders op, en sprong over naar het volgende punt. ‘Hoe ging het met Negen? Waar is hij nu?’
Bernie ging liggen op de stoel, en sloot zijn ogen. Hij is naar de plaats delict waar Marina de FBI op hun vingers tikte, zei hij. Dat heeft ze hard gedaan, voegde hij er nog vlug aan toe. Ik lachte even, en beaamde hem. Hij had altijd van die enorm goede punten. Hij was zoals Marina, Zes, Sam, Sarah en ik: nadenkend. Negen viel daarbuiten. Hij onderging te snel actie. Zoals toen hij telekinese in het openbaar gebruikte in een of ander speeltuintje onderweg hierheen: hij hielp een vallend meisje. Ik vond het wel schattig wat hij deed, de mensheid helpen, maar het was opvallend: hij sprong de auto uit en stak zijn hand bijna uit als die van Superman. Overdreven dus.
Bernie Kosar piepte eventjes. We waren er. ‘Vriend, makker… een van mijn béste vrienden…’ corrigeerde ik me, ‘je bent mijn allerbeste maat.’ Ik had duidelijk al de hoop opgegeven nu ik een afscheid tegen hem zei. Ik haalde mijn neus op, en stapte de auto uit. Hij stond open en bloot naast een aantal cactussen; de Mogs zouden kunnen zien dat ze bezoek hadden.
‘Verander in een adelaar, Bernie, en kijk de hele grot na op een blauw krachtveld,’ beval ik Bernie Kosar.
Goed. Hij vloog weg, ver de lucht in. Even dacht ik dat er wat haviken naar hem toevlogen, alsof er dood eten in de lucht was. Ik huiverde en huiverde, tot Bernie terug kwam. ‘Goed, BK.’
Niets.
Hij was nogal kortaf, merkte ik op.
We beenden — ik als Loriër, hij als een trouwe beagle — naar de opening van de grot die hij in het oog had gekregen. Ergens verstopt achter een aantal rotsen. Er waren meerdere openingen, vermoedde ik, maar BK wilde gewoon de minst opvallende. Hij was altijd zou nauwlettend en onopgemerkt, wat me aan Henri deed denken.
Henri, herhaalde ik afwezig in mijn hoofd. Bernie Kosar leek te horen wat ik zei.
Ik mis hem ook, zei hij zachtjes, troostend. Ik besefte dat Bernie Kosar het enige was dat Henri aan me had nagelaten. Hadley, hij was gered van de oorlog tussen de Mogadoren en de Loriërs, die de Mogadoren jammer genoeg hadden gewonnen.
Maar nu, nu zouden wij gaan winnen. We zouden hen gaan verslaan. We zouden hém gaan verslaan: Sétrakus Ra werd niet levend achtergelaten. En tenslotte zouden we naar onze schepen terug gaan. En dan…
Ik schudde even mijn hoofd. We moesten de piloot vinden. De piloot.
En ja hoor, daar was de volgende dag begonnen. Ik zag het zonlicht vaagjes achter de boomtoppen ontsnappen. Geniepig scheen het erdoor heen, alsof het wilde leven. Het lééfde ook.
Ik had Héctor Ricardo naar huis toegebracht voor alle zekerheid: ik kon niet het risico lopen dat hij zou worden aangereden. Hij was namelijk mijn enige weg naar Marina. Naar een Gardelid.
Nadat ik uit mijn auto was opgestaan, besloot ik deze dag te laten beginnen met wat onweerswolken zodat de mensen zich in hun huizen zouden begeven en ik en Héctor een béétje privacy zouden hebben op de straat. Daarna zou ik het laten regenen. Tenslotte zou het gunstig worden voor de mensen die aan het bouwen waren: zonneschijn, en niet bepaald zwak ook.
Héctor woonde ergens in een steegje, diep verscholen, alsof hij niets met de mensheid te maken wilde hebben. Ik had de auto voor het steegje geparkeerd. Voorzichtig stapte ik uit, enorm voorzichtig; waarschijnlijk lagen er scherp glas op de grond. Uiteindelijk stapte ik het steegje in. Een stevige rukwind, die ik absoluut níét zelf had gecreëerd, sneed me in mijn gezicht. Ik deinsde even achteruit, maar liep daarna door naar de deur. Héctor stapte al naar buiten. ‘H... Hé,’ stamelde hij angstig. Hij wilde de deur weer dicht doen, weer op slot doen. Ik werkte hem echter tegen.
‘Hé, kunnen we w… praten.’ Ik besloot niet helemaal duidelijk te maken dat ik gisteren al een poging tot praten had gedaan.
Héctor fronste. ‘Natuurlijk kunnen we praten.’ Hij gebaarde zijn huis in. ‘Let niet op mijn moeder…’
‘Zal ik niet doen,’ zei ik, ‘want ik heb alleen maar oog voor ons gesprek.’ Mijn ernstige blik deed hem opschrikken. Hij wilde de deur weer dichtdoen.
‘Ben je van de politie? Heb ik iets misdaan?’ Hij sloeg zijn ogen naar de hemel. ‘¡Dios mío.’
Verwoed schudde ik mijn hoofd heen en weer. Opgelucht zuchtte hij. We keken elkaar een poosje aan voordat ik het huis instapte. Op een bed naast de bank waar rommelig kussens en dekens op lagen, lag een oude vrouw. Ze had haar ogen gesloten en haar handen rondom een rozenkrans gevouwen en op haar buik neergelegd. Ze zei wat dingen zonder haar stem te gebruiken — wegens haar stem verlies —, dingen die te maken hadden met haar geloof. Héctor liep naar haar toe, en knielde naast haar neer. ‘Moeder?’ begon hij, en hij schudde haar voorzichtig door elkaar. Haar broze botten leken te knappen onder zijn slappe greep, hoe slap hij ook was. ‘Ik heb bezoek mee. Vind je het erg, Carlotta?’ Hij schudde Carlotta weer door elkaar. Ze liet haar greep los.
Ze schudde haar hoofd heen en weer.
‘Oké,’ zei Héctor, en hij stond weer op. Carlotta versterkte haar greep weer, en bad verder. Héctor keerde zich naar mij om, en maakte een gebaar naar de kleine, fletse keuken. ‘Drinken? Begin maar alvast.’ Zijn handen wezen naar twee kopjes. Ik schudde mijn hoofd.
‘Kent u… Kent u Marina?’ Héctor Ricardo’s greep rondom zijn kopje versterkte, net zo lang tot er wat gekraak weerklonk. Hij liet het vallen op de grond. Zijn gezicht stond bleek. Ja, was het stille antwoord tussen ons. Carlotta, in de kamer, wilde opstaan.
‘Blijf… Liggen!’ Héctor stak zijn hoofd om het hoekje heen. ‘Goed. Volgende vraag?’
‘Waarom is ze weggegaan?’
Héctor zuchtte eventjes. ‘Ik denk dat ze naar Amerika is gegaan,’ ontweek hij de vraag, ‘want daar wilde ze zo graag heen. We zaten eens in het café, en toen vroeg ze me: “Heb jij soms het gevoel dat je hier niet thuis hoort?”, of zoiets. In die richting in elk geval.’ Hij keerde zich om. ‘Ik voel me hier niet thuis, maar ik moet voor mijn moeder zorgen: ze kan hier niet weg.’
Geërgerd door het ontwijken van mijn vraag, keerde ik me om naar Carlotta. ‘Dit is geen antwoord op míjn vraag,’ tierde ik tegen hem. Carlotta had haar ogen geopend om te kijken. ‘Dus geef een góéd antwoord!’ Mijn ogen flitsten naar Carlotta, alsof ik wilde dreigen met haar.
‘Goed, goed.’ Héctor stak onschuldig zijn handen op. ‘Al goed.’
Ik keek naar de scherven op de grond. Voorzichtig raapte ik ze op met telekinese. Verbaasd maar ook weer niet verbaasd keek Héctor ernaar. ‘Marina en ik… Wij komen van een andere planeet.’ Ik twijfelde of ik hem álles moest vertellen. ‘We…’ Ik haalde diep adem. ‘Samen met negen anderen. Drie ervan zijn dood.’
‘O… Het spijt me zo…’ Héctor sloeg zijn ogen naar de hemel. ‘Dáárom begon ze daarover.’
En ik begon hem het hele verhaal te vertellen.
Reacties:
Er zijn nog geen reacties op dit verhaal.