Hoofdcategorieën
Home » De Hongerspelen » We have to kill 46 children... And then each other. » Hoofdstuk 2: Bied je aan, alsjeblieft?
We have to kill 46 children... And then each other.
Hoofdstuk 2: Bied je aan, alsjeblieft?
Ik vreesde al langere tijden voor zelfs déze dag. Het was een hete dag, geen wolkje aan de hemel. Elk arm mens zat stiekem achter de ramen van de mensen die zich nog maar nét een huis konden permitteren. Ze keken mee naar hoe president Snow zijn speech deed. Over hoe hij aankondigde wat er ditmaal zou gebeuren met de spelen.
Hij glimlachte geïrriteerd, rechtte zijn jasje voortdurend, en keek om naar het jongetje dat zich bijna achter hem verschool. Hij mompelde iets naar het jongetje met mollige handjes die zich verschansten aan het gouden kistje waar zo de brief uit werd gehaald.
Dit was mijn eerste Kwartsstelling. En ik was bloedzenuwachtig, al was het nog geeneens de dag van de Oogst. Bloedzenuwachtig. Ik beet op mijn nagels.
‘Bij het vijfentwintigjarig jubileum moesten alle districten, om de rebellen eraan te herinneren dat hun kinderen stierven omdat zij zelf voor geweld hadden gekozen, stemmen op de tributen die hen zullen vertegenwoordigen.’ President Snow schraapt zijn keel weer even. Het jongetje achter hem wiebelde van zijn ene been op het andere, zenuwachtig, alsof híj werd uitgekozen als tribuut voor een district. Maar dat joch had veel geluk.
‘Voor dit jaar moet elk district, om de mensen eraan te helpen herinneren dat er voor elke Capitoolinwoner twee rebellen waren gestorven,’ begon President Snow, terwijl hij de envelop eruit haalde en er ingezoomd werd op de keurig geschreven 50, ‘twee keer zoveel tributen sturen.’
Hup, de Arena in, dacht ik in mijn hoofd. Mijn moeder hapte geschrokken naar adem. Achter de ramen stonden ze zwervers geschrokken op en hinkten weg van ons raam. Nog ver hiervandaan waren geschrokken, tierende mensen te horen. Mijn vader vloekte en verdween, het huis uit.
Mijn moeder was bijna flauwgevallen als ik mijn water niet aan haar had gegeven. Mijn vader vloekte nog éénmaal en was het huis uit.
‘Mam, mam…’ zei ik zacht. ‘Mam!’
‘Ja…’ antwoordde ze duizelig, en ze stond weer langzaam op. ‘Wat is er, Ellen?’
‘Het komt allemaal goed. Ik… Ik word er heus niet ingestuurd, en zo ja, dan zal er toch wel íémand zijn die zich voor mij aanbiedt, of niet?’ Mijn moeders ogen werden groot, bezorgd, en toen weer klein.
‘Natuurlijk, zulke mensen zijn er altijd…’ verzekerde ze me. Maar er was een ondertoon: bezorgdheid en onzekerheid. Natuurlijk was er niemand die dat voor míj zou doen.
Nee, honderd procent zeker niet. Dit zou een vreselijke Hongerspelen worden, als ik werd gekozen, en dat zou dan alleen voor mij persoonlijk zijn. Andere mensen wilden actie zien, wilden hun geld op iemand inzetten waarvan ze zeker wisten dat hij of zij zou winnen.
Ik zou niet kunnen winnen. Ik was misschien snel en lenig, wat kwam door mijn leeftijd, maar jagen en vechten had ik nooit geleerd. Niet zoals de Beroeps dat leerden. De Beroeps uit 1, 2 en 4 waren écht goed en werden al vroeg getraind. Ik was nooit getraind en had de kans daartoe nooit gekregen door het helpen van mijn vader en het werken.
Mijn moeder had zes jaar angst kunnen overleven. Zes jaar angst over of je getrokken werd of niet. Mijn vader had dat evengoed overleefd. Waarom zou ik het niet kunnen overleven?
O ja, mijn broer die… had het niet overleefd. Dus… er was nog altijd een kans dat ook ík het niet zou overleven. Dat ik in angst zes jaar zou moeten overleven. Maar ik had er al vier jaar van overleefd in angst. Nog twee jaar overleven en ik was ervan verlost, drie jaar zelfs. Ik kon dit, nog drie jaar kon ik dit volhouden. Ik. Zou. Niet. Getrokken. Worden.
Ik verzekerde mezelf dit, drukte mezelf dit op het hart. En geloofde er na een poosje zelfs in.
De ó zo gevreesde dag. De dag van de Oogst. Boete, ook wel. Je stopt je naam in een pot, zo vaak als je kan. Elke keer dat je je naam erin stopt, telt. En je hebt vooral bij deze Spelen een enorm grote kans dat je eruit wordt getrokken.
Loes had mij begeleid naar het stadshuis, waar de Boete gehouden werd. Ik haakte mijn arm in de hare. Afwezig mompelde ik: ‘Hoi.’ Beiden waren we stil, we praatten niet, en wachtten onze dood af. Áls we werden uitgekozen dan. Nadat er bloed werd afgenomen, verloor ik Loes uit het zicht. Dus ik verschanste me achter was mensen, grote mensen. Maar uiteindelijk kreeg ik er spijt van dat ik deze plaats had uitgekozen. Ik kon nog nét Indigo Roxen zien.
Indigo Roxen, de man uit het Capitool, degene die ik het meest verafschuw. De man die ook nog één van de aller vervelendste mensen ter wereld was. Ik keek verdoofd naar het podium waarop hij met zijn plateauzolen rondliep. Het getik zorgde ervoor dat de stilte tóch nog doordrongen werd.
Na de speech begon ik zenuwachtiger te worden. De metershoge mensen waren irritant, héél irritant. Ik kon mijn vriendin, Loes Medendorp, niet vinden. En dat was echt een groot probleem, vooral toen ik haar naam hoorde. De neiging om te roepen “ik bied me voor haar aan!” was groots, maar ik kon er ten eerste niet langs, en ten tweede: ik had de durf er niet voor.
Ik probeerde langs de mensen heen te komen. Ik had zwetende handen van de zenuwen. Straks zou ik mijn eigen vriendin op de televisie dood zien gaan. Ik had geen uitvlucht, nergens heen. Ik kon ook nergens heen, behalve naar mijn kamer, maar dan nog: ik zou haar geschreeuw altijd blijven horen, het triomfantelijke gejuich van Beroeps zouden altijd in mijn hoofd zitten. ‘En nu het andere meisje!’ riep Indigo Roxen vrolijk toen Piey Krannen naar voren was geroepen. Indigo wist geen enkel woordje uit de mond van Piey te krijgen, behalve een klagelijk geluid. Zou hij willen huilen? Zou hij überhaupt huilen als hij eenmaal alleen was?
Ik herinnerde mij de Spelen van mijn broer weer, die mijn vader vaak uitgebreid uitlegde. Hoe hij vermoord werd, in koele bloeden, hoe hij lenig wist te ontsnappen aan iedereen en alles. Tot zijn dood.
‘… Ellen Joosten!’ Ik hoorde mijn naam en keek in een reflex naar het cirkeltje dat zomaar om mij heen was gevormd. Iedereen in District 11 kende elkaar, hoe groot het ook was. Iedereen vond elkaar, hoe dan ook. Er klonk wat geroezemoes om me heen. De vredebewakers beenden al langzaam naar me toe om me te pakken zodra ik niet kwam of als ik weg zou rennen. Ik was zo verstijfd dat ik mijn ogen niet meer van mijn punt af kon houden: mijn ouders. Ze keken allebei geschrokken. Waarschijnlijk waren ze dat al door Loes. Ik kromp in elkaar toen de vredebewakers voor mijn neus stonden. Iemand achter mij duwde me naar hen toe, zodat ik in de armen van de bewaker viel.
Er werd spottend gevloten, maar de vredebewakers keken gelijk naar waar het geluid vandaan kwam. Ze trokken me mee, merkten dat ik niet tegenstribbelde, en duwden me het podium op. Ik struikelde bijna door het plotselinge verlies van mijn evenwicht — en door mijn onhandigheid. Ook bij mij probeerde Indigo aardig wat los te krijgen. Ik wist alleen zijn zin te halen: ‘Mogen de kansen ímmer in je voordeel zijn…’ Ik perste een grimas los, keek het publiek rond, en keek naar Indigo Roxen, die op zijn plateauzolen naar de bol van de jongens ging. Er lagen véél meer briefjes in dan in de bol van de meiden, waarschijnlijk omdat de jongens vaak bezorgd waren om de rest van hun familie en hen niet de Arena in wilde hebben.
Maar daarvoor had je het aanbieden toch?
Ik keek duizelig naar de bol en hoorde de volgende naam ‘Caden Bia, kom maar naar voren!’ Ook ditmaal werd er weer een cirkel gemaakt rondom degene die geroepen was. Caden… Caden? Nooit van gehoord, zelfs mijn ouders spraken nooit over hem, dus hij was een totale vreemde voor me. Zelfs van Piey had ik nog nooit gehoord, maar dat was zó’n rare naam dat het ook maar zelden voorkwam.
Hoe hadden zijn ouders die naam in godsnaam bedacht? Hielden ze soms van pistolen en vervormden ze “pieuw” in “Piey”?
Nog altijd verward keek ik naar Caden. Hij was breed gespierd maar had een atletische opbouw. Je kon niet zeggen dat zijn ouders hem voor de boete hadden opgemaakt: zijn kleren waren grotendeels gescheurd en zijn haren zaten warrig.
‘Hé,’ mompelde hij naar ons allen.
De jongens leken echte vechters, maar Loes en ik… misschien deed ík nog geen vlieg kwaad — van Loes wist ik het niet zo zeker.
Indigo trok ons wat naar achteren. De vredebewakers keken naar iedereen die ook maar een kléín protestje maakten. Mijn ouders hadden zich omgedraaid met hun hoofden beiden naar beneden toe. Schaamden ze zich, of waren ze nu aan het huilen?
Ik keek naar Loes. Caden keek naar de grond. Piey kon ik niet zien: hij stond naast Caden, maar zijn hoofd was onzichtbaar voor mij. Indigo grijnsde, zei nog één keer: ‘En mogen de kansen ímmer in je voordeel zijn,’ door de microfoon heen en stapte toen met ons het stadshuis in.
ik had gelijk dat ellen ook werd uitgekozen! ik weet niet of ik daar eigenlijk wel zo blij om moet zijn... mag ik een beetje commentaar geven op dit hoofdstuk? ja? oke, goed. eerst schreef je dat iedereen elkaar kende in district 11 ookal was het nog zo groot. en aan het eind schreef je dat ellen nog nooit van Piey of Caden had gehoord. dat komt niet helemaal met elkaar over een
dat foutje is zonde want dit is een heel goed hoofdstuk!
xxx