Hoofdcategorieën
Home » De Hongerspelen » Finnick » 8.
Finnick
8.
De nacht voor de spelen doe ik geen oog dicht. Letterlijk, ik durf mijn ogen niet te sluiten, bang dat ik zal wakker worden middenin de Arena. Ik pieker me suf. Hoe zal de Arena eruit zien? Een grasvlakte? Een oerwoud? Een woestijn? Een sneeuwveld? Ik hoop dat er water is, dat we moeten zwemmen. Ik hoop dat ik zal kunnen vissen, want ik heb niet erg veel vertrouwen in mijn talent met strikken zetten. Ik hoop dat ik een drietand te pakken zal kunnen krijgen. Ik hoop, ik hoop...
Ik hoop dat ik morgen om deze tijd nog leef.
Elke tip van Mags, elke les in het Trainingscentrum, elke gedachte aan strategie moet wijken voor de gezichten van de tributen. Als ik het wil overleven, moeten zij allemaal dood. Kan ik een leven nemen? Ik weet dat ik geen keuze heb, dat iedereen in de Arena naar zijn instincten moet luisteren. Doden of gedood worden. Ik probeer me één van de tributen voor te stellen die op me af komt stormen met een zwaard of een mes of een speer, klaar om me af te maken. Kan ik een wapen opnemen tegen een mens?
Even flitst de herinnering aan de zandhaai door mijn hoofd. Ik mag hen niet als mensen zien. Tributen zijn wilde bloeddorstige beesten, en het is mijn taak om ze onschadelijk te maken. De Arena is mijn strand en er zwemmen drieëntwintig haaien langs het rif. Achter mij, in het ondiepe, zit Stella te spelen. Mam en pap gaan pootjebaden. Alden en Maya zwemmen tussen de rotsen. Mijn spieren verstrakken en mijn rechterhand grijpt naar een ingebeelde drietand. Zo moet ik het spelen. Ik kan geen kinderen afslachten, maar ik kan wel de mensen waar ik van houd beschermen.
Drieëntwintig haaien zwemmen in mijn gedachten voorbij. Eén voor één ram ik mijn drietand door hun lijf. Dan verandert de kleinste haai in Loryn en een koude hand knijpt mijn maag samen. Loryn. Zij moet ook sterven. Kleine, boze, gebroken Loryn die de schaduw van haar dode zus najaagt. Dat kan ik niet. Iedereen, behalve haar. Niets of niemand op deze wereld zal me kunnen overtuigen om haar af te maken, al staat ze voor mijn neus met een speer in haar handen. Als het ooit tussen haar en mij gaat, maak ik geen schijn van kans.
Ik hoop dat ze snel sterft.
Even voor zonsopgang komt Horatio me halen. Hij zegt niks over mijn wasbleke gezicht en de wallen onder mijn ogen. Uitgeslapen tributen zijn waarschijnlijk zeldzaam. Ik volg hem naar het dak, waar een hovercraft op ons wacht. De ladder staat onder stroom zodat ik niet kan loslaten zelfs al zou ik het willen. Eenmaal binnen prikt een vrouw in een wit doktersuniform een injectiespuit in mijn bovenarm.
‘Je volgchip,’ is alles wat ze zegt. Daarna worden Horatio en ik naar een kamer gebracht waar een groot ontbijtbuffet op ons wacht. Goed wetende dat ik elk beetje reserve zal kunnen gebruiken, prop ik me vol met het meest calorierijke voedsel dat ik kan vinden. Alles is overheerlijk, enkel het zachte witte Capitoolbrood staat me niet aan. Ik mis het zoute zeewierbrood van thuis.
Na een uur worden de ramen zwart zodat de tributen geen glimp van de Arena kunnen opvangen vanuit de lucht. De ladder loopt dit keer door een buis tot in de catacomben, waar Horatio en ik naar mijn Startkamer worden gebracht.
Ik neem een douche en poets mijn tanden. Mijn buik borrelt van de zenuwen en mijn uitgebreide ontbijt maar ik dwing mezelf om toch twee grote glazen kraanwater te drinken. Horatio opent het pak met mijn tributenkleren en helpt me met aankleden. Een stevige bruine broek die wat lijkt op mijn short waarin ik thuis ga vissen, en een lederen riem. Een donkergroen hemd met lange mouwen en een capuchon. De stof is dun en doet niks om lichaamswarmte vast te houden.
‘Je gaat geen koude temperaturen tegemoet,’ zegt Horatio vrolijk. ‘Dit hemd is ontworpen om je lichaam maximaal te laten afkoelen zonder het bloot te stellen aan open lucht. De capuchon beschermt je tegen een zonnesteek, dus bereid je maar voor op warmte.’
Dan reikt hij me de schoenen aan, en mijn hart maakt een sprongetje. Waterdichte sportschoenen. Samen met de waterafstotende stof van de broek telt dat in mijn hoofd op tot een natte Arena. Nat en warm, ik had het veel slechter kunnen treffen.
De schoenen zijn licht genoeg om niet te hinderen in het water maar stevig genoeg om mee te rennen. Ik loop een paar rondjes door de kamer om te wennen aan de kleren, alles zit als gegoten.
‘Dan zit mijn taak erop.’ Horatio slaat nerveus zijn handen in elkaar. ‘Vind, eh... Vind je het erg als ik niet blijf voor de lancering? Ik ben vreselijk claustrofobisch. Elke keer wanneer ik een tribuut in die buizen zie verdwijnen... Het idee alleen al.’ Hij blikt naar het ronde platform en slikt moeilijk. ‘Vind je het goed dat we hier afscheid nemen?’
Ik trek mijn mond in iets wat een glimlach moet voorstellen en knik, onderdruk mijn razende frustratie over die verwrongen Capitool-logica van hem. Natuurlijk, het is moeilijk voor hém en zijn gevoelige geest. Hopelijk valt hij niet flauw in de gang want dan kan hij de eerste doden van de Hongerspelen niet live zien. Stel je voor, dan moet hij vanavond kijken naar de herhalingen van kinderen die elkaar aan stukken scheuren.
Ik schud Horatio’s zweterige hand en hij breekt mijn innerlijke scheldtirade af door geheel onverwacht zijn armen om mijn middel te slaan en me stevig te omhelzen.
‘Finnick Odair, het was een eer en een voorrecht,’ piept hij en dribbelt zo snel als hij kan de kamer uit. Ik blijf verbouwereerd achter.
Met elke seconde die verstrijkt hamert mijn hart sneller tegen mijn ribben. Onder de stof van mijn hemd voel ik het zeepaardje en ik sluit er mijn trillende vuist omheen. Inademen. Uitademen. Nog een glas water. Wachten.
Een vrouwenstem weerklinkt uit een speaker. Tijd voor de lancering. Op benen van rubber neem ik plaats op mijn platform. Een glazen buis zakt over me neer en het platform begint te stijgen. Vijf, tien, vijftien seconden in totale duisternis, dan duwt de plaat me naar buiten in het verblindend felle zonlicht. Warmte valt als een natte deken over me heen. Een zacht briesje voert een vreemde geur mee en ritselt door boomtakken.
‘Dames en heren, de vijfenzestigste Hongerspelen zijn begonnen!’
Mijn ogen wennen aan het licht, en het eerste wat ik zie is de gouden Hoorn des Overvloeds die ligt te schitteren in de blakerende zon. We bevinden ons op een open plek, een cirkel met een doorsnede van ongeveer tweehonderd meter. De hoorn ligt op een klein eilandje maar de tributenplaten zijn omringd door donkergroen water. Rondom de open plek rijst een dicht bos op uit het water. De lage takken strelen over het stille oppervlak. Een moeras. De Arena is een moeras.
De zestig seconden tot de gong tikken weg en ik hou me klaar om naar de Hoorn te racen. Het water is troebel, ik kan onmogelijk inschatten hoe diep het is. Diep genoeg om te duiken? Ik wil wedden dat de rest van de tributen straks van hun platen springen en door het water gaan waden. Lopen door water kost tijd en energie, al zwemmend kom ik ongetwijfeld met een ruime voorsprong bij de Hoorn. Maar als het water slechts enkeldiep is, zal een duik lelijk aflopen.
De laatste seconden. Mijn ogen dwalen over de inhoud van de Hoorn, de verleidelijke schatten van wapens en voorraden die uit de opening stromen. Daartussen zit ergens een drietand met mijn naam erop.
De gong gaat. Geen tijd om me zorgen te maken, ik reageer instinctief en duik zo ver mogelijk het water in. Mijn kin en borst schrapen over de modderige bodem maar ik haal het. Het peil is ongeveer een meter diep, meer dan genoeg om mijn tegenstanders te vertragen. Soepel en snel als een vis schiet ik door het lauwe, troebele water naar het eilandje. De modderige oever loopt schuin af en ik klauw mezelf omhoog en zet het op een rennen. Geen tijd om te checken hoe dicht de andere tributen al genaderd zijn, eerst moet ik een wapen vinden.
In de mond van de hoorn graai ik een grote groene rugzak van de grond. Hij is zwaar, een goed teken. Ik slinger hem op mijn rug en grabbel nog een mes mee. Maar ik zie geen drietand. Met bonzend hart overloop ik nogmaals de hele berg en verbijt een schreeuw van teleurstelling. Ik zie zwaarden, dolken, en speren in alle soorten en maten, knotsen, werpmessen, drie bogen, maar geen enkele drietand.
Gespetter. Rennende voetstappen. Iemand is net uit het water geklommen en komt recht op me af, en ik zit ingesloten in de hoorn. Knarsetandend trek ik een zilveren speer en een kort, gekromd hakmes uit een rek en bereid me voor om me een weg naar de veiligheid te moeten vechten.
‘Haaien, drieëntwintig haaien...’ prevel ik tegen mezelf. De voetstappen zijn nu vlakbij. Ik breng mijn arm met de speer naar achter, klaar om toe te slaan. Een woeste schreeuw werkt zich door mijn keel omhoog maar mijn arm blijft steken in zijn beweging als een kletsnatte Loryn aan de hoorn verschijnt. Ze blijft ook als verlamd staan, haar ogen grote zwarte poelen van angst.
Drie kostbare seconden lang staan we elkaar alleen maar ademloos aan te staren. Ik laat mijn speer een stukje zakken en Loryn knippert verbaasd. Dan graait ze vliegensvlug een klein mes en een knapzak mee en gaat er vandoor.
De rest van de tributen zijn inmiddels wel erg dicht genaderd. Ze klimmen tegen het eilandje op en rennen naar de Hoorn, waar ik nog steeds als een schietschijf rondhang. Rennen, idioot! gil ik tegen mezelf en ik struikel de Hoorn uit.
De jongen van 3 knalt tegen me aan en we gaan allebei tegen de vlakte. Hij staart me aan met pure doodsangst op zijn gezicht en even zie ik mezelf door zijn ogen, een zwaarbewapende tribuut uit een Beroepsdistrict. Ik zou hem moeten afmaken, mijn eerste haai, nog tweeëntwintig te gaan, maar ik kan het niet. Ik ben net zo bang als hij.
Ik krabbel overeind en ren in een wijde boog naar de staart van de Hoorn, ontwijk de tributen die in tegengestelde richting komen aanrennen. Met mijn zware rugzak en wapens kan ik onmogelijk zwemmen dus ik spring met mijn voeten vooruit het water in en waad zo snel als ik kan naar de boomgrens. Achter me begint het gegil.
Ik wil niet omkijken maar het is een reflex. Tussen de laaghangende takken door zie ik Sequin, het meisje van 1 woest inhakken op een spartelend lichaam op de grond. Haar districtgenoot, Dazzle, heeft de jongen van 3 die ik net nog had laten gaan klemgezet tegen de zijkant van de Hoorn. Dazzle voelt zich hier duidelijk meer in zijn element dan ik, hij snijdt zonder aarzeling de keel van de jongen door. Op het gouden oppervlak lijkt het bloed nog roder.
Dan zie ik het kreupele meisje van 7, Gabby. Ze hinkt weg zo snel als ze kan en in haar goede rechterhand houdt ze een mes. Onder haar nutteloze linkerarm klemt ze een brood. Ze vlucht weg van de Hoorn in dezelfde richting als ik, ze is bijna aan het water, ik zie de pijn en paniek op haar gezicht. Plots stapt Orris, de reus van 2 om de Hoorn heen. Hij bestudeert het vluchtende meisje met een vage glimlach waar de rillingen van over mijn rug lopen. Bijna verveeld brengt hij zijn speer naar achteren.
Ik wil wegkijken, ik wil mijn handen voor mijn gezicht slaan, ik wil me omdraaien en naar de verste uithoek van de Arena vluchten tot de Spelen voorbij zijn, maar ik kan me niet bewegen. Net voor Gabby in het water springt werpt Orris zijn speer. Er zit zoveel kracht achter dat de punt zich door haar rug boort en er bij haar buik weer uitkomt.
Ze gilt niet. Ze hapt alleen wanhopig naar lucht. Haar mes en het brood vallen op de grond. Even staart ze voor zich uit, precies naar de plek waar ik me bevind, ook al weet ik dat ze me niet kan zien. Dan valt ze voorover in het water.
Orris wandelt kalm op het lijk af, waadt naar haar toe en trekt zijn speer uit haar rug. Op de oever raapt hij het brood op en neemt er een hap uit. Al kauwend keert hij terug naar de Hoorn, op zoek naar een volgend slachtoffer.
Duizelig en misselijk trek ik me voetje voor voetje verder terug tussen de bomen. Mijn hartslag suist in mijn kop. Mijn ontbijt is op weg naar buiten maar ik weet hoe kostbaar een volle maag is in de komende dagen en ik hou het binnen. Aan de Hoorn weerklinkt nog steeds geschreeuw en het gekletter van wapens. Huiverend keer ik de doden mijn rug toe.
Na een paar uur lopen wordt het moeras minder diep. Het water reikt nog tot halverwege mijn kuiten en ik kan een goed tempo houden, ondanks de loodzware rugzak. Ik zie her en der kleine stukjes droog land begroeid met varens en kreupelhout maar ik wil niet stoppen tot ik zeker ver genoeg bij de Hoorn vandaan ben. Al lopend hoor ik het kanon tien keer afgaan. Tien doden op de eerste dag.
Eindelijk, na nog een uur vind ik een brede landtong die hoger uit het water steekt dan de andere eilandjes die ik zag. De begroeiing is dicht genoeg dat ik het kan wagen om hier mijn kamp op te slaan. Tijd om te kijken waar ik al die tijd mee heb lopen sleuren. Ik open mijn rugzak en stal mijn schatten uit.
Een flesje jodium, om water te ontsmetten. Dan een grote filterfles. Van onschatbare waarde, want enkel jodium is niet voldoende om het troebele moeraswater drinkbaar te maken. Ik vul de fles tot aan de rand, voeg jodiumdruppels toe en zet ze aan de kant. Een rol touw. Een paar waterdichte handschoenen. Een brood. Een pak gedroogd fruit. Een dun slaapzakje met een waterafstotende buitenkant. Een doos lucifers. Iets wat eruit ziet als een injectiespuit zonder naald. Een zaklamp.
Ik word een beetje rustiger. Met de inhoud van deze rugzak, plus een speer, een hakmes en een mes, en een Arena grotendeels gebaseerd op water, maak ik een goede kans. Ik moet enkel in leven zien te blijven.
Er groeien een paar lage, palmachtige struiken op mijn eilandje. Met mijn hakmes snijd ik er een paar takken af en weef een stevig matje terwijl ik wacht tot mijn water drinkbaar is.
Ik ontdek ook waar de spuit in mijn rugzak voor dient, het is een pompje om slangenbeten uit te zuigen. Tijdens mijn tweede trip om takken te verzamelen hoor ik nog net het waarschuwende gesis en ik trek razendsnel mijn voet terug. Opgekruld tussen de wortels zie ik het roestbruin gevlekte lijf van een watermocassin. Giftig, maar ook een goed teken, want watermocassins eten vis. En slangenvlees smaakt ook niet slecht. Met een snelle houw van mijn mes maak ik korte metten met de slang.
Ik check de omgeving van mijn kamp maar ontdek geen verdere buren meer. Zittend op mijn matje maak ik de slang schoon en met wat droog gras en takjes stook ik een klein vuurtje. Aan een geïmproviseerd spit rooster ik mijn avondmaal van slangenvlees. Ik drink mijn fles water leeg en vul ze opnieuw.
De avond valt, het volkslied speelt en het logo van Panem verschijnt aan de hemel. De eerste dag is voorbij en ik leef nog. De gezichten van de tien tributen die minder geluk hadden verschijnen boven me. Beide tributen van 3, het gezicht van de jongen stuurt een korte kramp door me heen. De twee van 5. De jongen van 6. Gabby. De jongen van 8. De jongen van 9. Het meisje van 10. En het meisje van 12. Geen Loryn. Ze heeft ook de eerste dag overleefd. En ik weet niet hoe ik me daar bij moet voelen.
Ik spreid mijn slaapzak uit en maak me klaar voor de eerste nacht in de Arena.
Reacties:
Even dit hoofdstuk gelezen in mijn huiswerkpauze.
Cap'n, I like. I very much like. I eh - ja.
<3
Super mooi geschreven.
Ik word spontaan bijna gestrest in Finnicks plaats...
Loryn leeft nog! *dansje*
Maaaar, we zijn nog bij dag 1..
Anyway, Goed geschreven! (Just like always.)
Mooi hoofdstuk.
Loryn leeft nog arme meid,twaalf jaar en dan al voor zo iets vreselijks moeten staan. Maar voor Fannick en de rest is het natuurlijk ook afschuwelijk.
Ik vind dit eerlijk waar beter dan het origineel.
Heel knap!
Oh ik ben zo blij dat ik gewoon verder kan lezen.