Hoofdcategorieën
Home » Loriën Legacies » Run, run, run away » First Chapter
Run, run, run away
First Chapter
Al vroeg was ik erop voorbereid dat áls mijn Cêpaan dood zou gaan, ik er nou eenmaal alleen voor stond. Ik zou uit het huidige land ─ Griekenland ─ moeten vertrekken. Ik zou Athene, de glorieuze stad vol kunst en standbeelden, zuilen en allerlei andere dingen die de Loriërs eens naar de oude stad hadden gebracht, achter me moeten laten omdat mijn Cêpaan het had gezegd. Ik had de pech dat Phoebe, een typische naam voor de Grieken, vroeg dood zou gaan. Phoebe, mijn Cêpaan, voorheen Clio, daarna Europe, Saphira en daarna een normale naam: Alexandra. Ik denk dat ik zonder haar niet ver in de wereld was gekomen. Zonder haar had ik het kistje niet geopend, zonder haar had ik niet begrepen wat mijn eerste Erfgave was.
Zonder haar… ik denk dat ik zonder haar niet eens mijn eigen leven had kunnen onderhouden.
Phoebe en ik kwamen als één van de eersten op de Aarde. De rest bleef een beetje angstvallig in het schip staan. Precieze gezichten herinner ik me, maar Phoebe vertelde me dat er na de aankomst van het éérste schip, nog een schip kwam met twee kinderen. Tweeling, gokte ze, waarna ze lachend weg wandelde, de bungalow uit om het bos in te trekken.
Phoebe heette voorheen iets als Dulcinaea, haar Lorische naam. Het gebeurde zelden dat ze eens níét iets over haar leven op Loriën vertelde. Maar als ik het moet toegeven: ik was genageld aan de grond zodra die vrouw begon te praten. Mijn Gód, wat kon ze prachtig vertellen. Details over de smaak, de geur, de tast. Alle zintuigen werden gebruikt.
Phoebe beweerde altijd dat ik haar emoties een beetje op hol liet slaan, of juist rustig liet worden. Vaak lachte ze dan zenuwachtig en vertelde iets over Sensior, een Erfgave die de oma van mijn dode opa ook had. Het was dus zo’n drie, vier generaties overgeslagen. Maar ik geloof niets van Sensior: ik moest núttige Erfgaven hebben.
Dan moeten we overspringen naar het kopje ‘Erfgaven’. Mijn eerste Erfgave die ik vond met Phoebe was Pyrokinesis, de kracht om het vuur te manipuleren. Phoebe straalde, van zowel angst als trots. Ik herinner me nog hoe ik de magma in het kommetje van mijn hand zag opzwellen en ontploffen als lasagne die pas uit de oven is gehaald. Mijn borst zwol op van trots en ik keek naar Phoebe, maar ze was nogal verzwolgen door de angst. De eerstvolgende dagen die volgden mocht ik niet naar school, wat me irriteerde: ik mocht dan strijdlustig zijn, ik was niet dom. Ik hield van de lessen die ik mocht volgen en ik hield ervan om andere kinderen te zien. Ik hield van tekenen, ik hield van lezen.
Phoebe belde de school en vertelde een of andere leugen, dat mijn peettante ─ Phoebe zette het zielige verhaal van mijn dode ouders en haar als peetmoeder zijnde op ─ ziek was, Osteosarcoom of zoiets dergelijks, en ik daarheen moest.
De eerstvolgende weken waren zwaar: vuurballen, derdegraadsverbrandingen die snel heelden door de stenen die in het Kistje zaten en allerlei andere verwondingen of oefeningen. Phoebe was erop gebrand om de Pyrokinesis onder de knie te krijgen. Ze hield ervan om het bos in te trekken en me allerlei bomen te laten verbranden. Het begon met een klein plantje, dat al snel een struik werd, dat al snel een immense dennenboom werd. Bosbranden ontstonden, werden geblust door de plaatselijke brandweren. Vaak kwamen er mensen naar ons, die zochten in het huis naar olie en aanstekers en wat dan ook, maar mensen waren onwetend en zouden nooit het verhaal geloven dat we, als we de waarheid spraken, misschien wel zouden vertellen.
Nadat ik mijn vierde litteken op mijn been kreeg, kwam ik in een dip. Ik kreeg hoge koorts, en Phoebe begon zich bezorgd om me te maken. Misschien was ik wel vergiftigd zonder het te weten? Alles kon. Ze kon moeilijk een dokter roepen: wij waren onmenselijk. Als ze zoiets zouden opmerken, kwam ik zeker in het nieuws. En juist dát was hetgeen wat Phoebe en ik vermeden. Bosbranden, oké, maar doktoren die dachten iets nieuws te hebben ontdekt. Een of andere aanleiding voor de theorie dat schouderbladen tóch restanten waren van vleugels. Wie weet was dat wel zo bij de Loriërs.
De koorts zakte, daalde toen heel erg naar zo’n twintig graden, wat niet eens zó erg voor Loriërs was. Maar al snel steeg het naar vijfenveertig graden, vijftig, en alsmaar ernstiger. Ik at amper, zag het daglicht nooit meer. Ik zag school ook nooit meer na die ziekte. Phoebe vertelde dat ik in zo’n dip zat, dat ik bij mijn tante bleef en mits ze niet doodging daar ook bleef. Voor altijd. Ik zou dus niet meer terugkeren. Phoebe zelf bleef hier, in Athene. Althans, ze bleef op een veilige afstand van Athene. Een paar steden van Athene af, dichtbij een bos. Ver rijden, ja, maar het was het beste. Opvallen kon je jezelf niet permitteren.
Nadat ik weer op de knie kwam, enigszins, ontwikkelde ik mijn tweede Erfgave, Elecomun, de kracht om elektriciteit te manipuleren. Fantastisch, want op de een of andere manier was vuur net hetgeen wat elektriciteit nodig had voor een (‘kleine’, zoals Phoebe het wilde noemen) ontploffing. Ik kon mijn vijanden opblazen! ─ jippie. Drie hoeraatjes.
Ik had weer dagenlange training. Ik kwam weer op de knie, ik werd beter. De training, het zonlicht: het deed me allemaal heel erg goed. Ik was blij om twee ‘elementen’ als het ware te bemachtigen. Ik was sterk en ik had twee strijd Erfgaven.
De reden waarom ik in een dip kwam, was omdat nummer Vier dood was. Meisje, jongen? Ik wist het niet. Vreemd genoeg miste er tussen Eén en Vier één litteken: het litteken van nummer Drie. Was Drie de dans ontlopen? Ik wist van Phoebe dat als de overgebleven Gardeleden bij elkaar kwamen, onze beschermformule werd verbroken en we in willekeurige volgorde gedood konden worden. Blijkbaar was Drie de dans ontsprongen, en was Vier, Twee of Eén in de buurt van een andere Loriër. Misschien was Drie wel in de buurt van een andere Garde en kon hij of zij wel vluchten?
Speculaties. Maar het ging erom dat ik misselijk werd en in een dip kwam. Want raad eens? Er waren er nog doodleuk drie dood te gaan voor ik aan de beurt kwam. Ik wilde niet voordringen: integendeel. Ik wilde zo veel mogelijk uit de buurt blijven van andere Gardes. Daarom bleef ik voor heel even in Athene, om plannen te maken. Ik had aardig wat nieuwsberichten verzameld in mijn lege maar comfortabele kamer: berichten die ‘magisch’ waren. Na de verdwijning van Phoebe ─ de groenteboer waarmee ze aardig kon opschieten gaf blijkbaar veel om haar en was gealarmeerd toen ze ineens twee keer op ’s woensdags niet meer langs kwam ─ werd de bungalow eens grondig doorgezocht. Ze ontdekten mijn nieuwsberichten en de boeken, en beseften dat mijn dagboek de datum van ná het bericht aan de school bevatte.
Ik was blijkbaar nog in Athene. Maar tegen de tijd dat ze een soort klopjacht op me hadden geopend, zat ik allang in een of andere gestolen pick-up ─ ja, ik had het ook kunnen betalen met alle edelstenen die Phoebe al die jaren had opgespaard ─ en reed naar de grens van Griekenland heen, richting Albanië.
En terwijl ik misschien enigszins relaxt léék, was ik het niet. Ik was nummer Acht, oké. Ik was goddamn nummer Acht en er moesten mensen vóór me sterven. En ondanks dat Phoebe een flapuit was en alles zei wat er in haar opkwam, waarom hield ze haar mond over de waarschijnlijke Tweeling in het tweede schip?
Ik was nummer Acht. Ik was nummer Acht. Op mijn elfde kreeg ik mijn eerste Erfgave, Pyrokinesis, en op mijn vijftiende, ongeveer drie, vier jaar na mijn dip, kreeg ik mijn tweede Erfgave, Elecomun. Ik denk dat ik er met twéé strijd Erfgaven goed af ben gekomen. Ik ben getraind, ik ben opgevoed, ik ben onderhouden door de handen van een school. Ik ben opgeleid tot een slimme Loriër. Ik heb tactieken, ik heb hoop.
Loriën valt nog te redden.
Het festival: een trekpunt van allerlei toeristen uit allerlei landen die er gewoon bij moeten zijn. Interviewers, overige, beroemde mensen die je nog backstage kunt ontmoeten. Het is een trekpunt voor iedereen die onopvallend wilt zijn. Zoals ík: ik, een koel meisje dat zich gedeisd heeft gehouden in Europa, tot er in New York een festival werd georganiseerd. Zo snel als ik kon maakte ik een nep paspoort met de paspoortmaker die Phoebe altijd gebruikte als onze paspoorten weer eens verlopen waren. Ik kocht kaartjes ─ pas achteraf besefte ik dat Phoebe er niet meer was ─ en nam het eerste de beste vliegtuig naar New York.
Ik zou me eigenlijk erg rijk moeten voelen: ik had minstens anderhalve aardappelzak vol edelstenen die samen een rijkdom die dromen te boven gingen bevatten. Maar het enige wat ik af en toe deed was naar de bank toe gaan in de rijkere steden en daar geld opnemen met de edelstenen. Phoebe had helaas geen geheim bankaccount. Ik zat dus als het ware met lege zakken, behalve de gevulde anderhalve aardappelzakken.
In het vliegtuig kon ik alleen maar verwonderd naar beneden kijken. Verhalen van Loriën en de Erfgaven schoten me te binnen: vliegen, vuur, water, elektriciteit, aardbevingen, ga zo maar door. Onnuttige Erfgaven, die je leven eigenlijk ook nuttig konden maken.
Ik probeerde me regelmatig de andere Gardes te herinneren: er kwam weinig in me op. Behalve Phoebe en een aantal gezichten van andere Cêpanen. Heel vaag. Phoebe was een werkelijke ijskoningin, met haar ijsblauwe ogen en zulke witte haren dat ze je verblindden. Treurig herhaalde ik het woord “verblindden” in een verleden tijd. Ja, want zo was het: Phoebe was weg en ik was er deels verantwoordelijk voor.
Vond ik.
Nog altijd verwonderd richtte ik mijn blik op het gangpad. Er liep een stewardess langs met een kar vol voedsel. ‘Iets te eten? Iets te drinken? Jij?’ Ze bleef voor me staat, en herhaalde: ‘Iets te eten? Iets te drinken?’ Ik keek verhongerd naar het karretje waarop tosti’s, kaasbroodjes, gesmólten kaasbroodjes en allerlei andere lekkernijen. Daarna besefte ik dat het pas een uur of twee was, hier.
‘Hoe lang duurt de reis?’
‘Minder dan twaalf uur. Als het normaal gesproken méér dan twaalf uur duurt, en we hebben nu al een goede windrichting, dan duurt het nu dus wat minder lang.’ Daarna ging ze over op het eten. ‘Wilt u nou wat hebben, of kan ik naar de volgende?’
Ik aarzelde geen moment, en boog mezelf over de twee lege stoelen naast me heen. Voor ik dit vliegtuig had gekozen, dit vliegtuig naar Harrisburg, van waaruit ik naar New York ging, had ik de hele passagierslijst afgelezen via een of ander illegaal programma dat Phoebe voor alle voorzorg had geïnstalleerd. Ik dacht al dat Phoebe dit soort dingen al langer verwachtte…
Niemand was verdacht ─ niemand had een alias gebruikt of iemand anders zijn identiteit. Dus koos ik voor dit vliegtuig en vloog hiermee naar Harrisburg.
Ik greep een gesmolten kaasbroodje vast en keek de vrouw aan. Ik nam een hap, en vroeg met volle mond, maar wel beleefd met een hand ervoor: ‘Komt u zo nog eens?’
‘Natuurlijk,’ zei de blondine vriendelijk. Haar ijsblauwe ogen deden me aan Phoebe denken, maar voor ik in tranen uit kon barsten, was ze weg en had ik geconcentreerd mijn ogen gesloten. Niet aan Phoebe denken, zei ik vermanend tegen mezelf, niet doen. Phoebe wekte abrupt de tranen in me op. Maar dat wilde ik niet nu, niet hier. Er waren tijden en plaatsen voor dingen als huilen.
Ik keek treurig naar buiten. Het tijdsverschil tussen Harrisburg en Griekenland, iets over de grens, was zo’n acht uur. Dacht ik. Ik zou ongetwijfeld last hebben van het tijdsverschil, dus had ik mezelf een dag uitrusten gegeven. Vond ik wel zo eerlijk.
Ik sloot mijn ogen en probeerde in slaap te vallen. Het vliegtuig bewoog zacht door, dwars door de lucht heen als een kogel door een ballon. Ik had nooit de kans om nog zo’n overheerlijk kaasbroodje te proeven, want voor ik het wist waren mijn oogleden ineens tonnen zwaarder en sliep ik diep terwijl het vliegtuig verder ging. Ik hoorde nog het gerammel vlak naast me, een twijfelende stop. De stewardess zag waarschijnlijk het kaasbroodje in mijn hand, daarom voelde ik dus vingers die rustig iets uit mijn vingers trok. Lieflijk streelde ze kort over mijn hand heen, waarna ik me niet meer bewust was en lag te slapen. Ik mag hopen dat ik niet lag te huilen.
New York, vol met mensen. Overal, op elke vierkante meter, was er minstens één mobiel te signaleren. Het verzamelen van alle telefoonnummers in New York was haast onmogelijk: dagelijks kwamen er wel nieuwe bij. Ik voelde me duizelig en keek naar de zon die haast bovenaan de hemel stond. Na mijn aankomst in New York, was ik linea recta naar het hotel toe gelopen en had ingecheckt. Ik werd op de een of andere manier gewantrouwd: ik moest gefouilleerd worden, mijn ID moest twee keer gecheckt worden, en al het geld dat ik op zak had werd ook gecheckt. Gelukkig werden de aardappelzakken gelaten voor wat het was toen ik sarcastisch zei dat er grote bommen van twintig kilo in zaten en dat die op mijn kamer neergelegd zouden worden.
Toch hoorde ik de vrouw achter de balie zacht naar een bewakingsman fluisteren: ‘Zet alle camera’s voor de zekerheid op kamer 506.’
506. Kamer 506 was een mooie kamer, één van de duurste. Verwonderd keek ik naar de luxe die gebruikt was: alles was rood, van het bed tot aan de handdoeken, en van de douchekop tot aan de deurknop. Luxe straalde hier uit in de kleur van rood en goud. Het bed, een hemelbed, was immens en reikte haast tot aan het plafond, waar een immense kroonluchter hing.
Phoebe en ik hebben nog nooit zulke luxe gevoeld: Phóébe had nooit zulke luxe gevoeld. Ik nu wel.
Treurig liet ik mezelf op het bed zakken en begon zacht te snikken. ‘Phoebe,’ zei mijn rauwe stem, rauw van verdriet. Ik was een Loriër, een strijder. Ik was slim, tactiekvol en dus strategisch, al zei ik het zelf. Ik was niet bang om dood te gaan: ik had vertrouwen in de anderen.
Maar ik was ook een zachtgekookt ei dat soms geen ruggengraat meer had. Phoebe was mijn alles, en haar verliezen was ook al mijn ideeën verliezen. Vandaar dat ik zo roekeloos was en ineens naar New York ging: het was een schreeuw om aandacht. En zo was het ook.
De tranen gingen over mijn wangen heen en ik keek kortstondig naar buiten. De zon klom hoger op, verdrong de sterren. Ergens daar, buiten de atmosfeer, was Loriën, in een soort winterslaap. Ze leefde nog, maar sliep. En als je slaapt, kom je heerlijk tot rust.
Misschien dat het idee van Loriën en een heerlijke rust me tot bedaren bracht. Ik viel namelijk voor de zoveelste keer in slaap ─ of ik stortte in elkaar. Ik wist op dit moment niet waarmee ik eerder vergelijkbaar was: een instortend gebouw of een veertje dat licht naar beneden viel, dieper en dieper de afgrond in.
***
Met een grote hap adem ontwaakte ik uit mijn dromen en bibberde. Ik zweette en besloot een warme douche te nemen. Gelukkig stonden er flessen shampoo, aannemelijk vol met geurende parfums en andere stoffen die je haar en huid verzorgden. Ik deed shampoo met een aannemelijke citroengeur in mijn haar en waste mijn lichaam met ruwe shampoo die ‘elke oneffenheid te lijf ging’, zoals erop stond.
De douche was warm en liet al mijn spieren spannen, maar toen ik de deur hoorde krompen alle spieren samen. Ze spanden zich aan, en terwijl ik een handdoek om me heen sloeg en mijn natte slierten haar liet voor wat het was, greep ik naar de eerste het beste mes dat ik voor alle zekerheid op de badrand had laten liggen. ‘Wie is daar?’ hoorde ik mijn bibberende, dappere, rauwe stem zeggen. ‘Ga weg, als je me hoort.’
Ik hoorde een geluid, iets wat neerviel op mijn bed. De grip om mijn mes verslapte: als iets me had willen aanvallen, dan was ik nu allang benaderd geweest. En raad ‘ns: ik was nog niet aangevallen. Maar het mes werd nog altijd omhelsd door mijn vingers in een stevige grip die ik niet los kreeg. Op het bed was in eerste instantie niets te zien, niet als je niet wist dat de bult onder het deken niet hoorde. Het bewoog en het gromde, wat mijn armspieren weer deed spannen. De ene hand hield het mes vast, en de andere de handdoek die ik wanhopig om mijn lichaam heen had gegooid. Mijn natte haren vielen voor mijn ogen.
‘Wat is dat?’ vroeg ik ongelovig aan mezelf. De bult bewoog en er klonk een korte miauw, van een kat. Ik liet het mes vlak voor me neervallen en bewoog naar voren. Met mijn ene hand nog altijd om de handdoek, tilde ik het deken op en zag een kat. De deur naar de gang zat op een klein kiertje. De kat miauwde en sprong onder de deken vandaan. Het streek langs mijn been, maakte cirkeltjes met de staart over mijn enkel heen en rende hard naar het raam, waar de rode gordijnen aan weerszijden hingen. Het keek intelligent naar buiten en miauwde hard.
‘Waar kwam die grom vandaan?’
Vlak daarna gromde de kat ineens als een hond, keffend en blaffend en speels grommend. De kat was geen kat meer, niet langer: een hond, groot, als een labrador, zwiepte met zijn staart en gooide zijn tong uit de mond. Ik hapte naar adem. ‘Chimaera,’ zei ik. Ik herinnerde me de verhalen van Chimaera’s en hun gedaanteverwisseling, maar met mijn eigen ogen had ik er nooit eentje gezien. Het waren intelligente beesten met de mooiste koppen.
De hond kefte en daarna miauwde het zachtjes. Al lopend veranderde het terug in een kat en streek weer langs de benen van mij. ‘Hoi,’ zei ik. Ik knielde neer en hield de handdoek steviger vast. ‘Het spijt me van het mes.’
De kat miauwde enigszins beledigd, voor zover een kat zo kon klinken. De zwarte kat sprong weer op het bed, snorde luid en deed toen de ogen dicht. Ik besloot verder te gaan met het drogen van mijn haren.
Al wandelend naar het bed kwam ik langs het luxueuste toilet dat ik ooit had gezien. Ook was er een aparte kamer met een grote sofa, flatscreen en een opzettafel. Ergens in de hoek verstopt zat een minikoelkast, en het water liep me abrupt in de mond.
Ik deed een paar kastjes open in de badkamer, zoekend naar een kam of iets anders. De kam vond ik, samen met allemaal conditioner en een föhn, die me heel handig leek. Waarom was hier alles? En hoe wisten ze… nah, laat maar. Het zal wel. Ik was een vrouw en klaarblijkelijk wisten zij dat ook.
Ik streek mijn haar eerst glad en föhnde het daarna. De warmte kroop over mijn ruggengraat heen, en helemaal onderaan mijn ruggengraat voelde ik een stekende pijn. Toen ik het uit deed was het weg, maar toch was het alsof de pijn ineens miste. Alsof een belangrijke bouwsteen weg was.
Ik opende de kleerkast en zag alleen maar een smoking die allang gebruikt was en een of ander dienstmeisjes pak. En een badjas met het logo van het hotel erop geborduurd in gouden letters. Verwonderd zocht ik verder, maar ik stuitte alleen op de tas met verschrikkelijke kleding die ik en Phoebe eens hadden gekocht.
En ik stuitte op de anderhalve aardappelzak met een delta erop getekend. Typisch, dacht ik snuivend. Ik kleedde me aan en nam het idee voor me om te gaan shoppen. Zouden ze ook modeadviseurs aanbieden?
Ik deed de gulp dicht en keek naar de kat. ‘Wat is de naam?’
Miauw. Ik lachte gedempt en zei: ‘Voor nu noem ik je Beta, goed? Naar de tweede letter van het Griekse alfabet. Alleen dan zonder dat stomme… streepje.’ Met mijn vinger maakte ik verwoed een streep naar linksboven, alleen A) begreep de kat het niet en B) er was niemand óm het te snappen.
‘Goed, Beta, ik ga even weg. Eh, shoppen,’ vertelde ik de kat. Ik kon mezelf wel voor het hoofd slaan, maar deed het niet. Ik streek de kat over zijn haren heen en glimlachte kort.
‘Smell ya,’ zei ik maar zuchtend. De kat miauwde kortstondig en fixeerde zijn blik op de wereld buien.