Hoofdcategorieën
Home » De Hongerspelen » Finnick » 14.
Finnick
14.
De zon staat op haar hoogste punt wanneer de Beroepstroep eindelijk materialiseert uit de bomen aan de overkant van de open plek. Drijven de Spelmakers de temperatuur op, of beeld ik het me in? De Arena voelt heter dan ooit. Mijn waterfles is bijna leeg en ik heb sinds gisteravond niks meer gegeten, dus mijn maag protesteert hevig wanneer de Beroeps hun eilandje beklimmen, hun wapens nonchalant neergooien en handenvol crackers en fruit opdiepen uit de voorraadkisten. Ze praten luid en ongegeneerd, zij hebben niemand te vrezen. Bijgevolg kan ik vanuit mijn schuilplaats elk woord van hun gesprek horen.
‘Ik zeg het je, we hebben gewoon niet goed genoeg gezocht! Er zit nog minstens één van hen ergens in dat gebied verscholen. Die meid van 10 zei dat de steen uit één van de bomen werd afgevuurd, ik wil erom wedden dat de gooier daar nog steeds ergens zit. Waarschijnlijk te laf om zich te laten zien, zo eentje die denkt de Spelen te kunnen winnen door zich te verstoppen.’ Dazzle ijsbeert over het eilandje en propt al lopend crackers in zijn mond.
‘Wie denk je dat het is? 4 of 6?’ vraagt Sequin. Er zit een smerig verband vol geronnen bloed om haar voorhoofd, ze krabt eraan met de punt van haar dolk.
‘Waarschijnlijk 6. 4 was als eerste bij de Hoorn, hij heeft ongetwijfeld betere wapens dan een steen. Ik ben er zeker van dat hij het was die 12 om zeep heeft geholpen.’
‘Dan mogen we niet vergeten hem te bedanken voor ik zijn keel doorsnijd.’ Ze glimlacht liefjes en ik grijns ongezien terug. Woest, bloeddorstig, dierlijk. Hoe ze praten over de dode tributen laat de vlammen in mijn bloed weer opflakkeren, en de herinnering aan hoe ik Ash zonder twijfelen heb afgemaakt verandert mijn botten in ijs. Warm en koud knettert door me heen en rammelt mijn funderingen los. Ik voel de barsten in mijn geest nog een beetje verder meegeven en het voelt lekker, als een hele lange val.
‘Dit bevalt me niks.’ Scoria spuugt in het water. ‘Na 4 en 6 blijven wij alleen over. We kunnen hier wel gezellig zitten kamperen, maar er kan maar één winnaar zijn. Wat houdt mij tegen om jullie vannacht af te maken in jullie slaap en die laatste twee in m’n eentje uit te roken, voor één van jullie een mes in mijn rug plant?’
‘En wat houdt ons tegen om jou hier en nu af te maken, na zo’n uitspraak?’ bijt Dazzle meteen terug.
‘Ik wil het je zien proberen.’ De twee rapen hun wapens op en even lijkt het erop dat ze elkaar gaan aanvliegen, tot Orris spreekt.
‘Kappen, allebei. We kunnen het verbond nu nog niet verbreken.’
‘Wie heeft jou verkozen tot president van de Arena?’ zegt Sequin giftig. Dazzle valt haar bij.
‘Ja, waarom zouden we naar jou luisteren? Zodat je ons alle drie een speer in de nek kan rammen terwijl wij op zoek zijn naar de laatste tributen?’ Orris zit in het gras in de schaduw van de Hoorn en kijkt zelfs niet op van zijn appel.
‘Geloof me, de enige reden dat jullie drie nog in leven zijn, is omdat ik jullie laat leven. Op het moment dat ik besluit om jullie te doden, is er niks wat je er nog tegen kan doen.’ Hij zegt het zo koudweg dat er zelfs in de blakerende hitte van de Arena een rilling door me heen gaat. Niemand twijfelt aan zijn woorden.
‘Dus waarom maken wij jou nu niet af, voor jij dat besluit kan nemen?’ Sequin probeert stoer te klinken, maar zelfs ik hoor de aarzeling in haar stem.
‘Omdat je mij nodig hebt. In een eerlijk gevecht kunnen wij vier elkaar aan en dan zal de winnaar één van ons zijn. Natuurlijk, jullie kunnen mij nu samen bespringen en het verder onder elkaar uitvechten, of ik kan jullie één voor één afmaken wanneer jullie rug even gedraaid is. Hoe dan ook blijft er dan één van ons over, uitgeput en ongetwijfeld gewond, met twee tributen die zich overal in de Arena kunnen bevinden en die dan de gedroomde kans hebben om de overlever uit te schakelen. Als we onze krachten verspillen aan elkaar, gaan we er alle vier aan. Als we willen dat de winnaar één van ons is, moeten we eerst die laatste twee uit de weg ruimen. Daarna kunnen we elkaar met een gerust hart aan stukken scheuren.’
Dit zijn meer woorden dan ik Orris ooit achter elkaar heb horen zeggen en het is verbijsterend. Blijkbaar heeft hij behalve zijn monsterlijke kracht ook een akelig scherpe intelligentie. Het is bijna oneerlijk om iemand zoals hij aan de Spelen te laten deelnemen, hij is een bergtrol met een brein.
‘Dus wat is het plan? Weer uren aan een stuk door de jungle gaan hossen? Neen, bedankt.’ Scoria gooit nukkig een mes naar een houten kist, het lemmet blijft trillend zitten op een handbreedte van Dazzle’s linkeroor.
‘Waarom splitsen we ons niet op?’ vraagt hij. ‘Zo kunnen we meer oppervlakte controleren in minder tijd, en als we vanuit twee verschillende richtingen werken, kunnen we ze insluiten als ze op de vlucht slaan.’
‘Dat is ook de perfecte manier om snel aan je einde te komen,’ antwoordt Orris. ‘Heb je werkelijk geen woord gehoord van wat ik net gezegd heb?’
‘In duo’s dan,’ stelt Sequin voor. ‘We moeten die twee op één of andere manier in de tang zien te krijgen, op deze manier komen we nergens.’ Orris grinnikt.
‘Denk je nu echt dat ik in dit stadium van het spel jullie twee ook maar een seconde uit het oog wil verliezen?’ Hij en Sequin staren elkaar aan en een betrapt lachje kruipt over haar gezicht. Het verbond van de Beroeps vertoont scheuren.
‘Waarom splitsen we ons niet op in drie en één?’ Dazzle weer. ‘Drie gaan op jacht en één bewaakt het kamp. De Spelen duren nu al zeven dagen, die twee zijn vast halfdood van honger en dorst en wij hebben alle voorraden en alle goede wapens. Ze worden inmiddels waarschijnlijk wanhopig en dan nemen mensen stomme risico’s, zoals proberen stelen uit de Hoorn wanneer iedereen weg is. We hoeven niet per se in een hinderlaag te gaan liggen zoals met die knul van 11, een enkele wachtpost zal voldoende zijn om hen uit hun tent te lokken. En om de Hoorn te bereiken moeten ze zich in open terrein begeven voor een één-op-één gevecht, en dan maken ze geen schijn van kans. En de andere drie kunnen inmiddels de Arena verder uitkammen.’
Sequin en Scoria vallen hem bij, en uiteindelijk gaat ook Orris overstag. Daarna kibbelen ze minuten aan een stuk over hoe ze zich gaan opsplitsen, want niemand wil het moeras in worden gestuurd met de twee tributen van het andere district. Uiteindelijk trekken ze strootjes en Scoria blijft achter in het kamp. Orris, Dazzle en Sequin beladen zich met wapens en water en verdwijnen tussen het groen.
Ik zou willen zingen, dit is te mooi om waar te zijn. Doodstil laat ik me uit mijn boom zakken. Mijn rugzak laat ik achter aan een hoge tak, ik neem enkel mijn drietand en mijn pas geweven net mee. Ik sluip langs de lage takken aan de boomgrens, zonder mijn ogen af te wenden van Scoria en het eilandje, tot het gekrulde uiteinde van de Hoorn recht naar me toe wijst. Ik wacht tot Scoria in de mond van de Hoorn verdwijnt, haal diep adem en verdwijn onder water.
De wereld wordt koel en stil. Mijn wereld, mijn element. Dit is wat ik ken. Hier kan niemand mij wat maken. Scherven van mijn geest schieten weg als verstoorde zilvervisjes en exploderen, flarden van herinneringen weven zich tussen hier en nu.
De dag waarop een vierjarige Alden en ik een wedstrijdje adem inhouden onder water deden en door pure koppigheid allebei bijna verzopen. Stella leren zwemmen bij het keienstrandje in kalm water en hoe ze kraaide van pret toen ik als een zeehond op mijn buik over de stenen kroop en blafgeluiden maakte. Rotsduiken met Alden en de jongens, de hysterische lach die uit mijn keel omhoog borrelde terwijl de bruisende golven hun armen voor me openden. Zwemmen met een walvishaai.
Ik klauw mijn vingers in de modderige bodem om me terug te brengen naar waar ik moet zijn. Mijn plan. Als een schildpad kruip ik over de bodem, traag en berekend om het water zo weinig mogelijk te beroeren en op koers te blijven.
Mijn nagels schrapen langs metaal. Een tributenplaat, mijn eerste stop. Roerloos blijf ik een paar tellen op de bodem liggen voor ik tergend langzaam opstijg, centimeter voor centimeter. De bovenkant van mijn hoofd breekt door de waterspiegel, mijn ogen, mijn neus, mijn mond. Bijna onmerkbare rimpelingen deinen uit en verdwijnen weer. Ik ben een steen in het water, een standbeeld van zout.
Ik waag een blik om de rand van de plaat heen, Scoria staat aan het andere uiteinde van het eilandje met haar rug naar me toe. Ik ga opnieuw onder en sluip nog dichter naar mijn prooi toe.
De bodem loopt op en ik weet dat ik de rand van het eiland bereikt heb. Nu hoef ik niet meer op te letten, ik heb het verrassingseffect sowieso aan mijn kant. Ik richt me in mijn volle lengte op en klauter op de oever, drietand in mijn rechterhand, net in mijn linker.
Scoria hoort me en wervelt om haar as, blijft dan als versteend staan. De verbijstering is te lezen op haar gezicht en ik probeer me in te beelden hoe het eruit moet zien: een figuur die lijkt te materialiseren uit water en licht, glinsterend in het tegenlicht en gewapend met een wapen uit legendes. Ze maakt geen schijn van kans.
Ik schiet uit mijn startblokken. Een mes suist mijn kant op, maar door de schok is ze niet op haar best en het lemmet mist met meer dan een halve meter. Ik weet echter dat het niet lang zal duren voor ze zich herstelt. Vloekend loopt ze achteruit en trekt een tweede mes uit haar gordel, maar ik heb kostbare seconden gewonnen en ze is binnen bereik van mijn net.
Ze schreeuwt, niet uit angst maar uit frustratie wanneer de soepele lianen zich om haar heen vouwen. Met een woeste uithaal probeert ze er doorheen te snijden en raakt alleen verder verstrikt in de mazen. In een wanhopige aanval draait ze het mes om in haar rechtervuist zodat het lemmet omlaag wijst, heft haar arm zo ver op als het net haar toelaat, en gooit haar hele lichaam naar me toe. Ik moet een ondiepe snee in mijn onderarm incasseren om haar af te weren, gooi haar achteruit met mijn volle gewicht bovenop haar en steek toe.
Onder haar maaiende armen, door het net. Haar lichaam is nog in vrije val wanneer de punten van de drietand door haar vlees scheuren. Ze komt met een smak neer in het gras en ik, met mijn beide handen om de steel van de drietand geklemd, gebruik mijn val om het wapen tot aan de vork in haar buik te drijven. De weerhaken gaan dwars door haar heen en nagelen haar aan de grond. Haar schreeuw is een eindeloos applaus.
Ik plant mijn voet in haar keel en haar stem breekt af. Met een brute ruk trek ik mijn drietand terug en scheur haar vernielde lijf nog verder open. Ik buig voorover en kijk recht in de donkerbruine moordenaarsogen, mijn drietand op haar hals gericht. Er kan geen hulp meer baten voor haar, maar ik wil het leven uit haar blik zien verdwijnen voor ik haar mijn rug toekeer. Ze opent haar mond alsof ze iets wil zeggen maar ze hoest enkel roze schuim op. In een spottend, bijna teder gebaar veeg ik het van haar lippen en houd mijn hand op haar wang terwijl ze wegglipt. Honderden camera’s en ontelbare ogen volgen ons, maar in haar laatste momenten is zij de enige die me echt ziet. Wat ik geworden ben.
Het kanonschot doet me amper iets. De Arena is mijn wereld en ik ben het echte gevaar. Ontsnappen, winnen, terugkeren naar huis, dat is allemaal naar de achtergrond verdwenen. Tussen de scherven in mijn hoofd is enkel nog plaats voor het Spel, niet meer voor een waarom of een morgen. Ik herinner me een andere Finnick, maar hij is een gedaante aan het einde van een lange weg. Hij mag zijn redenen houden. Ik voel me veiliger en sterker hier aan mijn kant.
Ik heb honger. In de Hoorn kan ik iets te eten vinden, en wanneer ik geen honger meer heb kan ik het moeras intrekken op zoek naar een volgend gevecht. En als ik dat win, op naar het volgende.
In het deksel van een metalen kist vang ik een glimp op van een bebloed gezicht met woeste ogen. Ik weet dat ik het ben, maar er is geen herkenning. Uit de kist diep ik crackers op en prop ze in mijn mond zonder nadenken. Pas na drie happen besef ik dat ik bloed proef, en dat mijn smerige handen rode vingerafdrukken achterlaten op het witte deeg. Ik blijf eten en neem nog een appel mee voor ik het eiland achter me laat. Mijn net heeft wat averij opgelopen, maar niks dat niet te herstellen valt. Ik kan er nog wel een tribuut of twee in vangen.
Wadend door het water hoor ik hoog boven me het ruisen van de hovercraft die Scoria’s lijk komt ophalen, en ik draai me om, knijp mijn ogen samen tegen het zonlicht en steek grijnzend mijn drietand op als een groet. Doe maar rustig verder, ik blijf hier nog wel even.
Dan klinkt er een tweede kanonschot in de verte. Iemand heeft het meisje van 6 te grazen genomen, raad ik instinctief. De Beroeps hebben Scoria’s kanon gehoord dus ze weten dat er net nog een tribuut van het speelveld verwijderd is. Nu is de vraag, keren ze terug naar hun kamp? En als ze Scoria niet vinden, zullen ze raden dat het haar kanon was of gaan ze er van uit dat zij mij te grazen heeft genomen en het verbond verbroken heeft? Hoe dan ook zullen de overlevers zich tegen elkaar keren. En dit bloedbad wil ik niet missen.
Het duurt niet lang voor ik hen hoor. Ik sluip als een roofdier door het moeras tot ik hen recht op me af hoor komen. Drie paar voeten plenzen door het water zonder zich zorgen te maken over het tumult dat ze veroorzaken, takken kraken, stemmen klinken veel luider dan nodig. Ik rol met mijn ogen, het is bijna te makkelijk.
Snel en stil klim ik een paar meter omhoog in een nabije boom. De stam is dicht begroeid met klimplanten, het voelt als klimmen in een mast. Bijna begin ik een zeemansliedje te fluiten.
Ze passeren nog geen drie meter onder me, Sequin voorop met Orris op haar hielen en Dazzle als achterhoede. Roodbruine spetters tekenen patronen op zijn gezicht en zelfs zijn blonde haar glanst nat en donker onder een laag vers bloed. De dood van het meisje van 6 moet een schouwspel geweest zijn. Al lopend poetst hij het lemmet van zijn dolk op met zijn hemd.
Gehurkt op mijn tak knijp ik één oog dicht, steek bijna speels een hand uit alsof ik de jongen zou kunnen aanraken, en teken met mijn wijsvinger een kruisje over hem heen. Na tien tellen klim ik naar beneden en volg hen geruisloos terug naar de Hoorn.
Minutenlang sluip ik achter hen aan, een haai in het diepe, en ze hebben geen idee. Ik maak de keuzes. Mijn prooi, mijn moment. Net voor ze de rand van de open plek bereiken, versnel ik. Ik verklein de afstand tussen ons, Scoria breekt door de begroeiing, dan Orris. Dazzle loopt nog steeds een paar meter achterop, niet veel maar genoeg. Het gordijn sluit zich tussen hem en zijn teamgenoten, vangt hem in een kooi van groen. Hij is van mij.
Zijn rechterhand reikt nog vooruit om de planten opzij te duwen wanneer ik mijn net achterlangs over hem heen gooi en hem ruw achteruit sleur. Voor hij zelfs maar kan schreeuwen schop ik zijn benen onder hem uit en duw hem ruggelings in het kniehoge water. Hij gaat kopje-onder en dat is de laatste keer dat Dazzle ademhaalt. Voor hij weer boven kan komen drijf ik mijn drietand door zijn keel.
Ik blijf staan, sluit mijn ogen en luister. De stemmen van Sequin en Orris klinken verbaasd. Ze roepen Scoria’s naam, zich er duidelijk nog niet van bewust dat ze net nog een bondgenoot verloren hebben. Dazzle’s bloed spreidt zich uit over het wateroppervlak als een olievlek. Binnen een paar seconden houdt zijn hart op met slaan en dan volgt het vertrouwde kanonschot. Dan zullen ze het weten. Ik trek mijn drietand los, maak mijn net vrij en verdwijn in de dichte begroeiing aan mijn rechterkant. Ik wil hen kunnen horen, ik wil weten wat ze nu van plan zijn. Ik wil mijn volgende prooi kiezen.
De gouden schittering trekt mijn aandacht. Door een opening tussen de overhangende takken kan ik het eilandje zien. Orris staat naast de Hoorn, hij houdt Scoria’s messen in zijn handen en vanop deze afstand is het moeilijk te zien maar hij kijkt bijna somber. Ik denk dat hij doorheeft hoe de vork in de steel zit. Sequin merkt eindelijk dat haar districtpartner verdwenen is en roept Dazzle’s naam. De timing van het kanonschot had niet beter kunnen zijn.
Sequin’s groene ogen worden groot en haar mooie gezichtje vertrekt in een grimas van angst. Ze rent naar de rand van het eilandje en begint met overslaande stem zijn naam te gillen. Even lijkt het erop dat ze in het water gaat duiken maar ze is te bang voor de stilte die haar stem terugkaatst.
Ik ben zo gefocust op de hysterische Sequin dat ik Orris niet zie bewegen tot hij achter haar staat, en zij ziet of hoort hem niet tot hij de dolk langs haar keel haalt en haar bijna onthoofdt met één enkele haal. Hij is gruwelijk snel, en sterk. Haar stem sterft uit in een gorgel. Hij schopt haar in haar rug en ze is dood voor ze het water raakt, de plons wordt overstemd door haar kanon.
‘Knap werk, vier!’ De stem van Orris rolt over het water naar me toe. ‘Ik had wel verwacht dat jij het ver zou schoppen. Dat het tussen jou en mij zou gaan, daar had ik mijn hand niet voor in het vuur gestoken, maar uiteindelijk is het geen verrassing. Je bent goed. Als je nog een paar jaar had gewacht om naar de Spelen te gaan, had ik al mijn geld op jou ingezet. Maar nu zitten we hier samen, en ik wil naar huis, en jij ook. We zijn moe, we zijn de laatste tributen, en we hebben onze rust verdiend. Dus als je nu tevoorschijn komt, maken we er een eerlijk gevecht van onder de open hemel. Dan is het hoe dan ook voorbij. Ik heb geen zin meer in een eindeloze klopjacht door dat godvergeten moeras en als je me dwingt om je op te jagen maak je de nachtmerrie enkel langer voor jezelf, en dan nagel ik je uiteindelijk levend aan een boom. Maar als je het hier en nu wilt beëindigen, houden we het kort en eervol.’
Ik zou zijn voorstel moeten aannemen. Mijn kans wagen in open terrein, zonder mezelf eerst uit te putten. Me optrekken aan de belofte van een snelle dood, een zekerheid dat de Spelen ten einde zijn, een uitweg. De dood of de glorie. Elke doodsbange, uitgeputte tribuut zou deze kleine genade zonder twijfelen aangrijpen, al was het maar omdat de belofte van thuis teveel is om aan te weerstaan.
Maar Orris vergeet één ding: ik ben geen tribuut meer. Ik weet niet wat ik nog ben, maar geen van zijn woorden treffen doel. Ergens aan de andere kant van een lange weg voelt de oude Finnick ze één voor één als pijlen door zijn hart snijden, maar mijn hart zit ergens anders. Als ik er nog een heb.
Ik herinner me District 4, mijn familie, mijn vrienden, maar het zijn vage foto’s aan de muren in een huis dat ik niet ken. Ik voel een zilveren zeepaardje aan een snoer om mijn hals maar ik weet niet meer waarom het belangrijk is. Dit eindigt nooit. Dit is de wereld. Water en bloed en monsters, en ik ben het grootste monster van allemaal. Natuurlijk, ik ben niet onoverwinnelijk. Orris kan me zonder verpinken aan een boom nagelen met een speer als hij het wil. Dus waarom zou ik het hem makkelijk maken? Wat heb ik nog te verliezen?
Hij dood, of ik dood. Dat is alles wat er nog moet gebeuren. En ik heb geen haast.
Mijn antwoord op zijn voorstel is een schaterlach die over het water danst, dan draai ik me om en verdwijn in de wachtende armen van mijn Arena. Achter me hoor ik Orris door het water denderen, en ik lach nog harder. Als hij me wil, moet hij me eerst te pakken krijgen.
Rennen. Duiken. Vechten. De wereld is een waas van groen en rood. Adem heter dan de broeierige lucht om ons heen. Wapens een verlengstuk van onszelf, huid van staal, lemmeten die zingen. De wereld pulseert met mijn hartslag.
Soms is Orris zo dichtbij dat hij bijna op mijn hielen trapt en wacht ik op die verlossende dreun wanneer hij zijn speer door mijn rug drijft. Dan schud ik hem af in een dicht bosje kreupelhout en moet ik luisteren tot zijn spetterende voetstappen weer dicht genoeg genaderd zijn om dodelijk te zijn. Hij raakt me nooit kwijt, hij kan precies horen waar ik ben. Ik blijf lachen en joelen.
Als hij zo dichtbij is, zoals nu, zou ik me kunnen omdraaien en hem tot een gevecht dwingen. Dat heb ik al twee keer gedaan, en ik heb er een stevige jaap op mijn borst en een doorboord oor aan overgehouden. Twee stoten die mijn einde hadden kunnen betekenen, dwars door mijn hart of door mijn keel, als ik niet tegelijk had uitgehaald. Zonder omkijken weet ik dat Orris bloedt uit 3 oppervlakkige gaten in zijn onderbuik, en een diepe schram in zijn linkerdij. Niet dodelijk, de wonden lijken hem enkel aan te sporen.
Iets schiet langs mijn been en bijna struikel ik voorover het water in. Nu ga ik eraan, deze kans laat Orris niet liggen, maar in plaats van toe te slaan hoor ik hem schreeuwen. Ik kom slippend tot stilstand en kijk om, net op tijd om Orris een watermocassin in twee te zien snijden. De stuiptrekkende kop zit vast aan zijn kuit, de gebogen tanden diep in zijn vlees begraven. Ik wil het weer op een rennen zetten, maar dan zie ik een paar meter voor me het veelzeggende V-vormige golfje en een stuk drijfhout dat veel te doelbewust op ons afkomt. Het drijfhout is de kop van een massieve alligator.
Orris is afgeleid door zijn slangenbeet en ziet het gevaar niet aankomen. Een seconde lang is het moeras doodstil, dan slaan de kaken dicht om zijn enkel.
De alligator moet iets van een vier meter lang zijn en in kniehoog water is hij in zijn element. Hij zet zich af tegen de bodem en probeert zijn prooi mee te sleuren. Wanneer hij bovenkomt is zijn kop even lang als mijn arm. Hij sist tussen zijn tanden en lost even zijn grip zodat hij een grotere hap kan nemen.
Het is onvoorstelbaar, maar Orris geeft nog steeds niet op. Hij weet zijn voet te bevrijden, trekt een mes uit zijn gordel, duwt de kop van het monsterlijke beest achteruit en ramt het lemmet drie, vier, vijf keer in de zachte witte keel. Het is een onbeschrijfelijk beeld, de doodsstrijd van het monster in het schuimende water en Orris die het beest tegen zich aan gedrukt houdt en keer op keer toesteekt tot het spartelen ophoudt.
Brullend gaat hij staan, bebloed, gewond, maar nog steeds heel erg in leven en met een dode alligator aan zijn voeten. Hij kijkt wild om zich heen maar ik ben er niet. Ik zit in de boom boven hem.
Ik kan het niet laten, ik fluit zachtjes.
Hij heft met een ruk zijn hoofd op, nog snel genoeg om het net te zien vallen. Vloekend graait hij naar de geknoopte lianen, probeert ze af te schudden, maar ik heb net een doodssprong vanop drie meter hoogte gewaagd en ik suis naar beneden als een steen met mijn drietand op zijn gezicht gericht.
De middelste punt gaat door zijn rechteroog zijn schedel in. Ik kom zwaar op hem neer, mijn handen onwrikbaar om de steel geklemd. Dan de plons wanneer hij in elkaar zakt in het water, naast de dode alligator. Een huivering trekt door het enorme lijf. Stilte.
Ik ben alleen met mijn ademhaling. Mijn suizende hart. Het gezoem in mijn oren. Het mengsel van water en bloed dat uit mijn haren druipt en over mijn gezicht loopt. Ik zit gehurkt over het lichaam, nog steeds met mijn handen verkrampt om de drietand gesloten. Een kanon.
Wind steekt op en ik kom overeind, scherm mijn ogen af met mijn hand. Boven me verschijnt een hovercraft.
‘Dames en heren, de winnaar van de 65ste Hongerspelen: Finnick Odair!’
Ergens in mijn versnipperde brein maken die woorden iets los en een zware golf spoelt door me heen. Ik staar omhoog in het zonlicht en alles wordt zacht en glad. Ik wil liggen, ik wil drijven. Ik laat me achterover in het water vallen en sluit mijn ogen.
Helpt het als ik nog eens duizend keer "sorry" zeg? Neen? Okay... -hides-
My wasted, selfish little heart still loves you all, though.
&with special thanks to Kay. Because all the things.
Reacties:
Ik verklein de afstand tussen ons, Scoria breekt door de begroeiing, dan Orris.except Scoria's already dead, hun'.
Maar dit zag ik niet aankomen, dat er eventjes vijf tributen zouden sneuvelen in één hoofdstuk en dan boembam hij heeft gewonnen. Maar het is wel cool. En nog niet afgelopen. En er komt een vervolg, toch? Mwiiii.
I WANT FINNICK BACK
Still an amazing writing!
Ik sta te trillen op mijn benen brr
Supergoed geschreven!!
Hij heeft gewonnen!
Ben nu wel erg benieuwd hoe zijn leven verder gaat na de spelen. Wat de spelen met hem gedaan hebben en hoe hij zijn leven weer gaat oppakken. En hoe zijn ouders en Stella daar mee omgaan.
Wauw, sterk hoofdstuk!
Oh, wat een finale! Ik hoop heel erg dat dit nog niet het einde is, want ik ben nog helemaal niet klaar om afscheid te nemen van dit verhaal.