Hoofdcategorieën
Home » Overige » A Stellar Monument to Loneliness [Stand Alones] » Het einde van haar wereld
A Stellar Monument to Loneliness [Stand Alones]
Het einde van haar wereld
Beacon Island, of Bakeneiland, was een nagenoeg perfect rondvormig eiland, middenin een halve-maanvormige baai van het vasteland. Vroeger, toen het eiland nog onbewoond was, spoelde de zee er om de haverklap overheen. Daar zijn nu nog restanten van: meren van zout water kilometers van de kust, gedroogd zeewier gewikkeld om houten constructies in het hartje van de stad, brokstukken van gezonken schepen die door de golven meegebracht en achtergelaten werden.
De oudste mensen die er woonden, zeiden dat het een waarschuwing was—dat wat de zee gaf het ook weer kon afpakken. Uiteindelijk zou het dat ook doen.
Zij waren degenen die het griezelige verhaal verspreidden waarover kinderen fluisterden als er geen volwassenen nabij waren, over de koude, grijze dag waarop de zee zich zou opwerpen tot een gigantisch monster van kokend, klotsend water dat het eiland met een enkele slag van de wereldkaart zou vegen.
Dat zal nu nooit gebeuren—de mens keldert het zelf.
Het eiland was centraal gelegen en zelfvoorzienend, met een uitstekende zeemacht en een wonderlijke, om bij weg te dromen haven. Het was een kernpunt van handel en cultuur in de wereld en, door de muren die opgericht waren om het ebben van de zee aan de grenzen tegen te houden, gemakkelijk te verdedigen.
Het oppervlak was verdeeld in nog meer cirkels en die in wijken en uithoeken. Alle zandkleurige paden leidden naar de citadel met de witte torens, de kasseienstraatjes brachten mensen van het marktdistrict en de scheepswerven en de visserskaaien naar huis.
De perfecte schoonheid van het eiland, het mysterie van iets nieuw te kunnen ontdekken om elke hoek en de privacy die een ommuurde kosmopolis beloofde, trok vele invloedrijke, welgestelde families aan.
In een mum van tijd bruiste de stad aan de haven van wereldelite.
Ze hadden zich geen groter doelwit kunnen maken—piraten zijn dol op goud.
Zolang Bakeneiland bestond, had het nooit meer verloren in een strijd dan een handjevol slaven, die voor de bevolking toch nauwelijks als mensen telden, en een handjevol soldaten, die "heldhaftig gestorven" waren en herdacht werden met een marmeren kruisje in het park in het midden van het eiland.
In oorlogen had het altijd aan de juiste kant gestaan of zich beroepen op een plotse neutraliteit. Haar volk kwam eerst, niet omdat ze moralen hadden maar omdat haar volk rijk was. Wetenschappers, zakenmannen, voormalig presidenten, eigenaars van mijnen en plantages, vervaardigers van wapens.
Als het nodig was, werden de ophaalbruggen en de poorten gesloten en patrouilleerden de beste scherpschutters langs de kantelen.
Verliezen was ondenkbaar en het eiland had alle hulpmiddelen om ervoor te zorgen dat dat nooit zou gebeuren.
Daarom is wat er vandaag staat te gebeuren zo uitzonderlijk—er was niemand die durfde geloven dat het ooit zou gebeuren.
• • •
Het belooft een mooie avond te worden. Op de zwoele, laat-zomerse lucht drijft de geur van versgebakken honingbroodjes en monnikskap, dat volgens legendes een wolfman vergiftigt en daarom overal gepland is. Lydia vindt het fantastisch dat ze in het gras onder haar ramen groeien, zij het niet voor die reden. Ze houdt van hun geur en hun intens paarse kleur.
Ze zit op de vensterbank, met een boek in haar handen. Ze heeft het net uitgelezen, dus nu staart ze over de daken heen, naar het glinsterende oppervlak van de zee achter de immer aanwezige muren.
De personages blijven haar bij, hun avontuur zindert nog na in haar hart. Nog even wil ze blijven zitten, genieten van het gevoel dat het einde haar gegeven heeft.
Wanneer ze zich op de warme parketvloer laat zakken, vervaagt dat allemaal, omdat ze weer in beweging komt. Op blote voeten wandelt ze voorbij het bureautje dat haast bezwijkt onder alle aantekeningen die ze gemaakt heeft voor haar onderzoek, voorbij de kasten volgeladen met stoffige, dikke boeken en voorbij haar bed, de kamer uit.
Ze heeft nog een halfvolle fles rode wijn in haar bergkamer staan, bedenkt ze zich. Ontkurkt vorige week, toen haar vrienden bij haar kwamen eten, maar niet helemaal leeggedronken.
Ze verwent zich niet vaak zo, met zowel lezen als wijn, maar vanavond besluit ze dat wel te doen, alsof ze weet dat het de laatste keer zal zijn.
De fles breekt in duizenden stukjes enkele tellen nadat ze zich een glas ingeschonken heeft en een eerste slokje neemt, wijn spat tegen stapels boeken op en druipt over de vloer. Al haar spieren verslapten zodra ze opkeek naar het raam. Waar ze net nog op de vensterbank zat, met een been uit het raam en haar rug tegen het kozijn, zit nu een bloederige vrouw. Het bloed, net als de wijn, verspreidt zich door maagdelijk wit, van een hemd en een tapijt.
Bij de vrouw is het ter hoogte van haar heup waar het begint, aan de linkerkant.
Dat merkt Lydia in een fractie van een seconde, alsook: een weelderige bos bruine krullen, de donkere huidskleur van iemand die al haar dagen in de zon doorbrengt, een ketting met felle kralen gewikkeld om een ketting met een zilveren crucifix heen. Een halve grijns. Ondeugende ogen.
“Wat doe jij hier?”
“Je kent me,” zegt ze. “Als onkruid. Hé, ik heb twee vragen. Een, mag ik dat boek een keer lenen? En twee, moet ik je ermee bewusteloos slaan of kom je zo ook mee?”
Lydia kruist haar armen over elkaar, terwijl de wijn haar tenen likt en om haar voeten heen verder over het parket glijdt. “Is dat wat we nu doen? Gewelddadige dreigementen?”
De vrouw grinnikt. “Nog geen haar veranderd, Lydia. Geen haar.”
“Kom nou maar gewoon binnen voor je over al mijn werk heen bloedt. Allison.” De naam voelt vreemd in haar mond, ze heeft hem al jaren niet meer uitgesproken.
Allison geeft geen krimp terwijl ze zich door het raam heen naar binnen duwt en zucht alleen maar gelukzalig wanneer de twee elkaar eindelijk knuffelen na vijf lange jaren.
De eerste kanonskogel verbrijzelt tien minuten later een huis een kilometer ten westen van Lydia’s buurt met zo’n dreun dat de grondvesten van het hare ook daveren. Ze is al aan het inpakken: het zijn vooral boeken waar ze geen afstand van kan doen, maar ook de aandenkens van hun gedeelde verleden in het weeshuis en van de vrienden die ze verloren aan slavernij en piraterij.
Terwijl zij laarzen aantrekt en haar bloes opknoopt, zit Allison op de eettafel de wond in haar heup zelf dicht te naaien. Af en toe kreunt ze zachtjes, nauwelijks hoorbaar, terwijl ze het botte uiteinde van de enige naald die Lydia bezit door haar huid heen rijgt.
“Toen ik hoorde wat ze van plan zijn,” mompelt ze, terwijl ze met de mouw van haar katoenen hemd bloed weg dept. “Ben ‘k meteen hierheen gekomen. Snelste schip van de zeven zeeën en toch ben ik maar net op tijd hier. Schandalig.” Ze schudt haar hoofd en gooit de bloederige naald opzij. “Maar ‘k ben er, al dat telt. Ben je klaar om te vertrekken?”
Gegil en geschreeuw bereikt eindelijk Lydia’s raam. In de verte worden meer kanonskogels over de muren gekeild en knetteren de beginnetjes van een brand die het hele eiland kan opslokken als er niets aan gedaan wordt. Lydia kijkt naar buiten met iets misselijkmakend rollend door haar maag, naar wat eerder nog de idyllische perfectie van Bakeneiland was en nu op een oorlogstafereel begint te lijken. Schepen bespikkelen de horizon, wapperen met het zwart van piraten hoog aan de vlaggenmast.
“Hoe hebben ze jullie niet zien aankomen? Jij mag hier helemaal niet meer komen, wel drie rijkelui willen je hoofd aan hun muur spijkeren.”
“We werden wel gezien. Hoe denk je dat iemand me aan zijn zwaard kon rijgen? Maar niemand heeft het overleefd om alarm te kunnen slaan.” Allison hijst Lydia’s tas op haar eigen schouders en klimt dan behendig, in één sprong op het bureautje en dan nog een stap verder, de vensterbank op. Met een uitgestrekte hand reikt ze naar Lydia. “Klaar?”
Ze klimmen naar het dak en dan naar het volgende, en dat daarna en daarna. Lydia zweet meteen, de zon brandt in haar blanke huid. Er is zoveel heisa dat niemand merkt dat twee vrouwen samen over de daken snellen. Niemand die merkt dat Allison Argent, een van de meest beruchte piraten van de laatste vijf jaar, haar hand heeft verstrengeld met die van Lydia Martin, de wetenschapster die aan een geneesmiddel voor tyfus werkte en die de hoop van de stad was.
Iedereen weet dat de twee samen waren opgegroeid, dat ze beste vriendinnen waren geweest. Maar toen Allison vertrok, was dat met de geruchten dat ze Lydia’s verloofde had afgepakt en dat de twee nu niets meer met elkaar te maken wilden hebben.
Dat was het veiligste.
Toen Allison weer terugkwam, was dat met een naam en faam die Lydia in de problemen gebracht zou hebben via associatie. Toen Allison weer naar Bakeneiland kwam om de drie rijkste mannen van het noordelijke halfrond te bestelen, wees niemand naar Lydia als medeplichtige.
Mensen geloven te gemakkelijk dat romantische liefde tussen de platonische liefde van beste vriendinnen kan komen.
Al zou het niet uitmaken als iemand hen wel zou zien, want het eiland zal niet lang genoeg meer bestaan dat deze vriendschap alles verpest waar Lydia voor gewerkt heeft, alles waarvoor ze op Bakeneiland bleef.
Ze klauteren via een pijp naar beneden en flitsen door de menigte heen, door een krater in de muur, tegen een stroom van binnenvallende mensen in.
Daar ziet ze de piratenbendes die, voor het eerst in de geschiedenis samenwerkend, het eiland met de grond gelijk gaan maken en het dan de zee in zullen zinken, nadat ze alles geplunderd hebben dat er te plunderen valt, volgens Allison. Een grootse zet die piraten voor eens en voor altijd zo gevreesd zullen maken als ze verdienen.
Ze heeft hun angstaanjagende voorkomen niet nodig om te blijven rennen.
Allison leidt haar voorbij de schepen die aangemeerd zijn, over een steiger die hol weergalmt onder hun laarzen, de dreunende, zware voetstappen van twee meisjes die hollen voor hun leven. Lydia drukt de herinneringen van hun kindertijd weg. Daar is een plaats en tijd voor en dit is het niet.
Lydia heeft het schip nog nooit gezien, maar ze zocht altijd actief de verhalen op van Kapitein Argent en haar bemanning, van de rooftochten die ze begingen in verre waters, de onmogelijke daden die ze op hun naam konden schrijven. Het is precies zoals ze het zich voorstelde.
Donkerbruin hout in scherpe, oprechte lijnen, met lichtblauwe zeilen die omhoog gehesen worden om de wind in op te vangen, een bemanning die gecoördineerd heen en weer loopt tussen de strakgetrokken, dwarsgetuigde touwen en netten.
Allison fluit door het kabaal van de stad achter hen heen en grijpt het touw dat ze haar toewerpen stevig vast, klemt haar andere arm nog steviger om Lydia heen en doet teken dat ze omhoog gesjouwd kunnen worden.
Alles behalve charmant storten ze op het dek, maar ze zijn veilig. Dat is alles dat Allison kan fluisteren, hijgend en in haar haren, terwijl ze Lydia vasthoudt. “Je bent veilig, je bent veilig, je bent veilig-”
• • •
Het eerste dat Lydia deed was kotsen over de zijkant van het schip heen, deels in het water en deels op de steiger. Het tweede was huilen. Nu staat ze daar weer een paar uur later, voorover leunend op het hout, zeeziekte trotserend maar sereen.
Ze draagt een katoenen hemd, katoenen broek en heeft haar haren met een leren bandje vastgebonden, waardoor ze nu bij de bemanning past. Van haar zijde en kant heeft ze afscheid genomen.
Haar ogen staan nog steeds gericht op Bakeneiland, dat niet meer is dan een rode, brandende vlek aan de horizon.
“Dit is niet hoe ik je op mijn schip wilde krijgen,” zegt Allison zachtjes wanneer ze naast haar komt staan. Hun schouders drukken tegen elkaar en het voelt vertrouwd, comfortabel.
“Weet ik.” Lydia glimlacht voorzichtig, steekt haar linkse pink uit. “Bedankt dat je me toch kwam halen.”
Allison wikkelt haar pink om die van Lydia. “Ik zou tot aan het einde van de wereld voor je varen.”
• • •
Het zal niet lang duren voor een mysterieuze, roodharige pirate in de wilde verhalen over de piratenkoningin begint te verschijnen.
Reacties:
Er zijn nog geen reacties op dit verhaal.