Hoofdcategorieën
Home » Harry Potter » Later » Later
Later
Later
Het is koud. Scherpe sneeuwvlokjes verzamelen zich in mijn sjaal en mijn adem siert de lucht in donzige wolkjes. Mijn vingers tintelen.
Maar vanbinnen ben ik warm; warm vanwege de wetenschap dat ik dadelijk in de Grote Zaal stiekem naar de rode blosjes op zijn wangen zal mogen gluren; dat ik naar de twinkelingen in de groene ogen mag raden en later - later, later - in die twinkelingen mag verdrinken.
In hem mag verdrinken.
Zijn geur, zijn warme huid, zijn lach zijn lichaam zijn ogen zijn -
Later. Later, later, later. Later, als het veilig is. Als onze werelden niet meer lijnrecht tegenover elkaar staan. Later, als we in vrede naast elkaar kunnen leven en het litteken nooit meer pijn zal doen en de tatoeage nooit meer zal branden.
‘Ik geloof niet in later,’ zeg ik, maar hij kust mijn ongeloof weg. Hij heeft mijn vertrouwen nodig; opdat hij het zijnde niet verliest.
Ik kus het vertrouwen terug.
‘Waar ben je toch steeds?’
‘Gewoon.’
‘Eerst dacht ik dat je stiekem een vriendin had, maar je bent zo chagrijnig als je terugkomt.’
Ik protesteer met een woordloos gebrom, trek mijn deken over mijn hoofd en duw mijn rechtervoet in mijn linker knieholte. Het zou zoveel warmer zijn met hem erbij, denk ik. Dat denk ik elke nacht. Maar hij is er nooit bij. Nog niet. Later, later.
Ik doe alsof ik slaap. Dan heb ik een excuus om de rest van het gesprek te negeren.
Ik win niet meer van hem tegenwoordig. Het is alsof ons samenzijn hem vechtlust geeft, hem sneller doet vliegen en zijn evenwichtsorgaan een update heeft gegeven. Terwijl mijn knieën elke keer weer voelen als slappe spaghetti die ik tevergeefs tegen mijn bezem plak. Mijn vingers trillen, ik moet mijn ogen er alsmaar aan herinneren dat ze niet naar hem moeten kijken, maar naar de snaai. Ik ruik hem, in gedachten; word week van de belofte aan later.
Ik win nooit meer van hem.
Maar ik win wel van de andere afdelingen. Dan voel ik zijn ogen op me branden, de glimlach onder zijn sjaal, verborgen voor de rest van het publiek.
Het is het enige moment waarop ik en trots kan maken.
‘Waarom ga je nooit meer mee naar Zweinsveld?’
‘Ik moet dingen doen.’
‘Maar wat dan?’
‘Ik heb een opdracht.’ Het is niet per se gelogen. Meer het ontwijken van de waarheid.
‘We zien je nooit meer.’
‘Nee.’
Dan realiseren ze zich dat ik echt niet meega en vertrekken ze zonder mij. Ik wacht tot ze veilig op afstand zijn en verlaat dan de leerlingenkamer, doorkruis het kasteel op weg naar de Kamer van Hoge Nood. Het is een kleine slaapkamer; huiselijk, knus, uitnodigend om de dag door te brengen op bed, onder een deken, een fles pompoensap op het nachtkastje. De dagen die de rest van de leerlingen op Zweinsveld doorbrengen, zijn de enige dagen die we echt onafgebroken bij elkaar kunnen zijn. Gewoon samen, lachen, praten, knuffelen. Kussen die niet gehaast zijn. Tijd om echt van elkaar te genieten.
Ik droom vaak dat dit is hoe een hypothetische toekomst eruit zou zien. Later.
Eigenlijk is het raar dat ik me geen later kan voorstellen zonder hem. Als hij er niet zou zijn, zou later donker zijn. Eenzaam. En tegelijkertijd ben ik bang dat hij me niet zal kunnen vergeven als hij erachter komt. En hij zal erachter komen, binnenkort.
Ik geloof niet in later.
Hij weet het. Ik heb al mijn moed bij elkaar gezocht, aan het einde van onze Zweinsveldvrije dag, en ik heb het hem verteld. Dat ik een opdracht heb. Dat ik geen keus heb. Dat het niet alleen om mij gaat, maar ook om mijn familie, mijn vrienden en toch, vooral, ook om mij. Leven of dood.
Hij zei dat het ook om hem ging en om zijn vrienden. IJskoud, zijn spieren gespannen, zijn ogen koel.
Ik huilde. Voor het eerst in zijn bijzijn.
Hij schudde zijn hoofd en liep weg.
Het is inmiddels al woensdag en ik heb nog niets van hem gehoord. Zo vaak mogelijk kijk ik zijn kant op tijdens de lessen, tijdens het eten, als we elkaar (geheel toevallig) tegenkomen in de gang of in de Kasteeltuin. Hij ontwijkt me.
‘Acht uur, gebruikelijke plaats.’
Hij zegt het zo snel dat ik het nauwelijks kan registreren; ik had niet eens in de gaten dat hij ook in het herentoilet was en hij is al weg voor ik de woorden verwerkt heb.
Om kwart voor acht ben ik binnen. Ik zit op de stoel in de hoek, die we nooit gebruiken. Om tien voor acht begin ik heen en weer te schuiven, om vijf voor acht begin ik met nagelbijten. Om acht uur is hij er nog niet. Eén over. Twee over. Later, later.
Hij is er om zeven over. Mijn hart klopt in mijn keel.
Zijn ogen zijn op de grond gericht.
‘Sorry,’ zegt hij.
Ik knik. Mijn tong ligt als een verlamde lap vlees in mijn mond.
‘Ik heb nagedacht,’ gaat hij aarzelend verder. Hij staat nog steeds in de deuropening. ‘Ik… Het gaat niet alleen om jou. Het gaat ook om mij.’
Ik knik.
‘Ik heb je nodig,’ zegt hij en hij gluurt naar me door zijn wimpers. ‘Ik –’
Zijn stem breekt.
We hadden het zo afgesproken. Ik zou de Dooddoeners wel laten komen, maar hij zou de Orde waarschuwen. Ik zou doen alsof ik het laatste deel van mijn opdracht zou vervullen, maar ik zou het niet doen. Ik heb het ook niet gedaan.
We hadden niet gerekend op Sneep.
Ik breng de hele nacht door in de Kamer van Hoge Nood. Ik weet dat het niet slim is, dat ik niet terug had moeten komen. Ik was al van het terrein af. Verdwijnseld. Maar ik ben teruggekomen. Een onverstandige beslissing, ik weet het, maar het interesseert me niet meer. Later begint vandaag, is vanavond begonnen. We moeten nu zorgen dat het geen duister later wordt, maar een licht, een gelukkig later.
Misschien heeft hij me nodig. Dan moet ik er zijn. Nu.
Hij komt tegen drie uur ’s morgens, de Sluipwegwijzer in zijn trillende handen geklemd. Zijn wangen zijn bevlekt met opgedroogde tranen, zijn ogen zijn bloeddoorlopen, zijn schouders hangen. Als hij me ziet, krullen zijn lippen om tot een minuscule glimlach. Dan barst hij opnieuw in tranen uit.
Ik vertel hem dat ik het niet wist (‘weet ik’) en dat het me spijt (hij knikt) en dat het me spijt en oh, wat spijt het me. Het spijt me het spijt me het spijt me.
Maar ik heb hem inmiddels in slaap gefluisterd.
Ik heb zijn mantel geleend voor de begrafenis, zodat niemand me ziet. Ik ben op de vlucht. Ondergedoken bij mijn ouders, beschermd door Voldemort. Dat is wat we de wereld wijs willen maken.
In feite sta ik gewoon op het grasveld, een paar meter verwijderd van de rest van de leerlingen. Hij wilde me erbij hebben. Niet dat ik naast hem kon staan, niet dat hij me kon zien of voelen; dat was te gevaarlijk. Maar hij wilde weten dat ik er was.
Dus ben ik er.
De mantel is een dubbel geluk. Ik hou er niet van als mensen me zien huilen.
Hij komt ver na middernacht. Ze willen hem niet alleen laten, zegt hij. Blijven hem om de beurt in de gaten houden. De zijn inmiddels allemaal in slaap gevallen, maar zodra iemand wakker wordt, en hij is ervan overtuigd dat dat zal gebeuren, zullen ze hem gaan zoeken. Hij komt dat alleen even zeggen, nu moet hij weer terug.
‘Zorg dat je veilig van het terrein af komt, oké?’ zegt hij nog.
‘Nee,’ zeg ik. Een opwelling.
‘Hoezo, nee?’
‘Je gaat niet terug. Niet nu. Blijf bij me.’
‘Het zal opvallen.’
‘Nou en? We weten allebei wat dit betekent, toch? Ze willen de school sluiten. Ik ben voortvluchtig. Voldemort heeft praktisch vrij spel. Wat maakt het nog uit? Ik wil je bij me hebben, nu.’
Hij schudt zijn hoofd, kijkt me aan met zijn leeggehuilde ogen. Nee, zegt hij woordloos. Nee.
Maar hij kruipt tegen me aan, legt zijn hoofd op mijn schouder en slaapt binnen vijf minuten. Mijn hand tintelt, maar ik blijf roerloos zitten. Ik ben me er veel te bewust van dat hij morgen weggaat, dat ik moet onderduiken en hem misschien wel maanden niet kan zien. Dat ik op de kranten zal moeten vertrouwen om te weten hoe het met hem gaat. Of hij nog leeft. Of –
Voor de derde keer huil ik in zijn bijzijn.
Ik ben gedesoriënteerd als hij me wakker maakt. Mijn hand tintelt hardnekkig en mijn maag knort, maar ik negeer het.
Hij fluistert mijn naam. Ik fluister de zijne.
‘Ik kom niet terug,’ zegt hij dan, zijn stem hees. ‘Volgend jaar.’
Ik kijk hem aan. Zijn ogen zijn bloeddoorlopen maar helder, vastbesloten. Emotieloos. Hij is niet bang. Hij weet dat hij geen andere optie heeft en hij zal me niet vragen hem bij te staan of op hem te wachten. Van hem te blijven houden.
‘Ik weet dat je er niet in gelooft,’ zegt hij.
Ik ontken het niet. Ik geloof niet in later.
Maar ik zal er wel voor vechten.
Voor hem. Voor de toekomst. Voor ons.
Ik kus hem: ‘Tot later.’
"In elkaar gebeund" well, ik ben echt verschrikkelijk blij met deze fic <3 Ik houd van je schrijfstijl en het klinkt allemaal zo poëtisch en het feit dat hij zo laat is
maakt me niet uitis al weer helemaal goedgemaakt met dit stuk. Echt, I love it.