Welkom op FanFic.nl

De Nederlandse website waar je fanfiction kunt lezen én schrijven.

Nu on-line: (0)

Home » Overige » Tijdloos [Matty Healy/George Daniel] » [1/1]

Tijdloos [Matty Healy/George Daniel]

4 feb 2017 - 9:50

2672

0

312



[1/1]

Wanneer de muren van Matty’s slaapkamer nevelig waren, met verbleekte lampen die ergens flikkerden in een straat die werelden van hem vandaan leek, en de nacht murw was, het donker verschillende tinten roze was in plaats van zwart, en Georges adem warm tegen zijn nek, dan was het een goede nacht. Teder, zacht, warm, als kleine rimpelingen van het getij.

Ze zaten dan zij aan zij, urenlang, samen, niets dan elkaar in gedachten. Koude tenen en wijdopen gesperde ogen en zachte lippen en hete adem en een sigaret tussen wijs- en middelvinger. De geur van koffie (zwart, met twee zoetjes – dat had George het liefst) en vanille vulden hun neusgaten, op de keukentafel stond een bakje met overgebleven rijst en kip dat ze van de pizzeria op de hoek van de straat hadden opgehaald. En daarna, wanneer een aangename leegte hun hoofden had gevuld hun enige zorgen elkaar was, lagen ze samen in bed, bovenop de dekens, en dan tekende George triangels en cirkels op Matty’s lichaam, creëerde hij gebergten op zijn onderrug, bracht hij zeeën tussen zijn schouderbladen tot leven, terwijl hij zoete woorden tegen de schelp van zijn oor fluisterde. Pas dan, als de ochtend slechts bittere minuten van hen vandaan was, als de eerste sterren alweer verbleekten aan de hemel, wanneer de poeder zijn werk had gedaan, dan kwam het genot, dan aanbaden ze elkaar met tedere vingers in nekken en zachte lippen op borstkassen, zoals ze al dertien jaar deden, en dan mompelden ze zonden die verdacht veel klonken als elkaars naam.

Het was op die dagen, die nachten, dat Matty kon zich veroorloven gelukkig te voelen. Écht gelukkig, niet gelukkig van de pilletjes of de witte poeder of zelfs van een meisje dat ’s nachts zijn bed had gewarmd, maar écht, waar, eerlijk gelukkig. Het was een onmenselijk gevoel dat begon in zijn het binnenste van zijn ziel en zich liet vervoeren door zijn hele lichaam, waar het ontsproot uit zijn vingertoppen, in vuur en vlam, alles goud-wit. Hij voelde het al sinds hij George had leren kennen, slechts twaalf jaar en te treurig voor zijn leeftijd, een prachtige smartlap, zonder enige kennis over liefde of seks, over de wereld, nooit een stap buiten zijn vertrouwde dorpje gezet. En toen ineens was er George met zijn lipringetje en zijn kortgeknipte, blonde haren en zijn lach die klonk als –

Samen, altijd samen, deden ze alles wat God, of welke almachtige er dan ook in dat heelal daar boven hen rond mocht zweven, verboden had. Eerst voorzichtig, terughoudend, slechts een sigaret of een biertje, die ze gestolen hadden uit de buurtsupermarkt. Toen dat geen kick meer gaf, kwamen de verdovende middelen al snel in beeld, toen lieten ze inktplaatjes zetten onder de invloed van cocaïne en marijuana. Zeventien jaar was hij, slechts zeventien, toen zijn bloedbanen veranderd waren in niets dan alcohol en de heroïne zijn hersenen zo diep aangetast had dat hij zijn demonen tijdens de high even, heel even, kwijt raakte om er vervolgens twee keer zo veel te verwekken.

Zijn hele puberteit was een waas, alles een vaag idee van wat ooit was geweest en wat nooit was gekomen, een brij van loshangende woorden en slingerende beelden, George het enige wat hij zich helder kon herinneren, en zelfs hij was soms niet meer dan een mistig beeld in de verte. De enige herinnering die op zijn netvlies verscheen en waarvan hij zeker wist dat hij hem niet zelf verzonnen was, was die hete nazomeravond in september, met z’n tweeën op de pier, een lichte bries die hun haren deed opwaaien, vijftien jaar en voor het eerst in weken niet dronken of stoned, het geruis van de zee in de verte, het klonk alsof ze verdronken in een stortvloed. Matty keek op, keek naar George, zich voorzichtig afvragend hoe iemand zo verdomd mooi kon zijn en toch in de verste verte niet op de vlucht leek te willen slaan als Matty omschreef hoe de demonen in zijn hoofd vochten, gruwelijk en wild, met alle mogelijke middelen, doodsangst en nervositeit, een chaos die zich voor zijn ogen ontvouwde.

Nu, vijfentwintig jaar oud, te veel slapeloze nachten op zijn teller en moe van vechten tegen zijn demonen, zittend op het dak van het appartementencomplex, keek hij nog steeds naar George met diezelfde blik en werd hij, net als dertien jaar geleden, nog steeds goud-wit van binnen, als een warme kop herfstthee met gekarameliseerde peer en kaneel of als wakker worden in de schemering van de dag, vingers en benen verstrengeld, muziek die speelde zacht op de achtergrond vergezeld door het druppen van de regen tegen het raam dat op een kier stond.

Ergens in zijn achterhoofd herinnerde hij zich hoe hij op negentienjarige leeftijd ook op het dak had gezeten, (toen hing hij nog gevaarlijk over de reling, gewoon omdat het kon). De hemel leek toen net een oneindig grote, woeste zee van wit en zwart, die nimmer ophield met kolken. Hij zweerde dat hij alleen de sterren en de maan nodig had, slechts de stilte zijn vriend was, hij genoeg had aan de inktzwarte duisternis die leek op de situatie in zijn hoofd. Hij zweerde dat het goed ging, dat hij goed en tevreden was, dat de koude wind die weinige warmte uit zijn lijf rukte en de valse staat van geluk waarin hij verkeerde voldoende was.

Matty keek nu samen met George naar de sterren, en het was nog steeds een oneindig grote, woeste zee van wit en zwart die nimmer ophield met kolken, maar hij steunde nu niet meer op de illusie dat de nacht zijn vriend was. Dezer dagen keek hij alleen nog naar de sterren om te zien hoe de zon opkwam.

Als de zon opkwam, en Matty’s hoofd nog steeds nevelig aan de randen was, met vervaagde lichten die ergens flikkerden achter zijn oogleden, zijn ademhaling stabiel was, en zijn hartslag langzamer dan ooit tevoren leek, leken haar stralen te bestaan uit schaduwen van goud. Hij filosofeerde graag over de dag waarop het hem aan meer zou laten denken dan aan drugs.

Ze lieten de ochtend wegkwijnen in elkaars armen, een standaard ritueel, en verloren zichzelf in het geruis van de radio, de geur van versgebakken brood van de bakker aan de overkant van de straat, de overgebleven pizzapunten in door de hele slaapkamer slingerden, de warmte van hun favoriete dekbedovertrek, maar in elkaar, vooral. Matty wilde dat het altijd zo was geweest, dat George hem altijd vasthield, hij zich altijd goud-wit had gevoeld, maar dan dacht hij weer aan de donkere, donkerder dan donkere, wintermaanden van zijn eenentwintigste jaar, benzine op asfalt, de hele wereld was zwart-wit-blauw. Het was onverbiddelijk koud, ijzig, kil, wanhopig had hij geprobeerd zichzelf warm te houden, maar het was te koud en te donker en George was er nooit geweest, hoe zeer Matty ook om hem had geschreeuwd en gehuild. Hij was alleen, altijd alleen, niemand gehad behalve zichzelf. De meisjes die hij in zijn bed had gehaald waren voor de ochtendkrieken alweer verdwenen (niet dat hij echt had gedacht dat hij ooit een relatie met hen zou kunnen beginnen, hij voelde zich nooit aangetrokken tot hen) en andere vrienden had hij niet gehad. Hetgeen dat Matty nog het meeste pijn deed, was het feit dat hij George nooit had willen achterlaten, niet George met lipringetje en zijn donkerblonde, kortgeknipte haren en zijn lach en George die hem goud-wit liet voelen. Hij wilde alleen zichzelf achterlaten, zijn vieze, vuile, grijze zelf. Maar zelfs na alle leugens die verteld waren, alle pillen die geslikt waren, alle pijn die ze elkaar gedaan hadden, alle demonen die vertienvoudigd waren, miste hij George meer dan hij zijn cocaïne ooit zou kunnen missen. Alles was koud en vuil, klonk als de laagste D op de piano en hij had het alsmaardurende gevoel alsof iemand een vleesmes in zijn mond had gestoken en dat helemaal tot aan zijn hart geduwd had, waardoor hij verdronk in zijn eigen pijn. Het enige wat hem toen in leven had gehouden was het feit dat hij dacht dat George als een boei was. Als hij zich maar stevig genoeg aan hem bleef vasthouden, zou hij misschien niet verdrinken.

Op zijn tweeëntwintigste verjaardag brak hij het potje slaappillen aan dat al anderhalf jaar onaangeroerd op zijn nachtkastje stond, toen de wereld nog steeds zwart-wit-blauw was en George nog steeds verdwenen. Voor het eerst in maanden sliep hij meer dan vier uur. Voorheen was het slechts hopen dat George terug zou komen, verlangen om hem weer in zijn armen te nemen, hunkeren naar zijn lichaam tegen het zijne. De dagen waren slechts nummers, weer een maand doorgezet, hij had besef van tijd noch plaats, alle dagen proefden hetzelfde, oranje-rood, winter en zomer wisselden elkaar af in een hartslag. Hij wilde zijn eigen hart terug, niet zijn gedachten, maar elke avond dronk hij zichzelf volledig van de kaart en elke nacht omringde hij zichzelf met gebroken glas op de keukenvloer en elke ochtend zag hij de wonden op zijn lichaam en vroeg hij zich af of hij hierom hoorde te huilen, want huilen deed hij al lang niet meer. Men huilde omdat men verdrietig was, maar Matty was zich niet verdrietig. Hij was eigenlijk helemaal niets meer, slechts een hoopje as, zijn vuur was niets meer dan een paar sintels, gedoofd voor het echt had gebrand. Hij was niets meer, behalve moe. Heel, heel moe.

Hij had er verdomme zelfs over nagedacht een gat in zijn borst te snijden, puur en alleen maar om íets te voelen daarbinnen.

Maar daarna, toen hij zijn slaappillen innam, werd het beter. Weliswaar niet goud-wit, maar lichtroze, als een C-mineur, als stof dat van een boek afgeblazen werd. De wereld was niet meer zwart-wit-blauw en ook niet meer zo scherp, de wereld kon hem niet meer met een houw in tweeën rijgen, het werd weer warm, kaarsen en lichten brandden dagenlang, wekenlang, maandenlang.

Op een avond had hij zo veel slaappillen genomen dat hij niet meer kon slapen. De wereld werd nevelig, misschien even, heel even, zelfs goud, maar dat wist hij niet zeker. Hij dacht aan het feest waar hij heen was geweest, te veel “ik houd van jou’s” en smerige alcohol. Niet dat dat nog van belang was, want alcohol smaakte nooit meer oranje-rood. Hij dronk het niet meer voor de smaak, zoals in het begin het geval was, hij had al te vaak oranje-rood geproefd en toen het ineens zeventig tinten beige smaakte, naar iemand die op een punaise beet, zat er voor hem helemaal geen pret meer aan. Hij hunkerde naar iets diepers, iets goud-wits, iets wat alleen George hem kon laten voelen.

De feestjes bleven komen, zelfs toen de slaappillen al lang op waren en hij het gevoel had alsof een onzichtbare hand zijn keel dichtkneep als hij adem wilde halen, en elk feestje was hetzelfde. Wijn die smaakte zeventig tinten beige, muziek die zo luid en knerpend was dat hij de volgende ochtend niet alleen snijwonden had, maar ook een piep in zijn oren, jongens die hier alleen gekomen waren omdat ze medelijden hadden met zichzelf en meisjes wiens gegiechel klonk als kaarsenwas en roestvrij staal. Degenen die hij meenam in zijn bed lieten hem helemaal niets voelen. Hij voelde hun lippen noch hun aanraking en alles was zwart. Sommige dagen werd hij wakker, alleen, zich afvragend of een meisje of een geest zijn bed had gedeeld.

Het waren de drugs die het hem lieten denken. Eerst zag hij alleen de hoofden van de meisjes voorbij tollen, op een regenboogkleurige achtergrond, dat moest de cocaïne zijn. Meisjes waren niets. Toen hij een trek nam van zijn joint, betwijfelde hij of het allemaal wel echt gebeurd was, of het niet altijd een en hetzelfde meisje was geweest, of hij niet duizend meisjes in een nacht genomen had, opnieuw en opnieuw, tot het einde der jaren. Het waren altijd meisjes, nooit jongens, niet na George, want zeven shots diep en elke jongen op het feest had plotseling een lipringetje en van die kortgeknipte, blonde haren en, en, en –

Jaren verstreken en George was niets meer dan een paar flitsen van kleuren, azuurblauw, paars-rood met een zilverachtige gloed, goud-wit, dat was het enige dat hij zich af en toe herinnerde, als een oud fotoalbum dat niet aan hem behoorde, alsof de foto’s van iemand anders in dit fotoboek waren geplaatst.

Maar het bleef zo koud en zwart-wit-blauw hij was zo bang en alleen. Het was niet het vuur dat het hevigst brandde, het was de kou.

Hij dacht dat hij de wereld kende, tot hij haar ineens op zijn schouders moest dragen.

Hij waste zichzelf en bleef zichzelf wassen, maar hoe meer hij schrobde, hoe viezer hij zich begon te voelen. Hij waste zichzelf tot het water opraakte, en zelfs toen zag hij het nog bordeauxrood uit de kraam stromen, bloed op zijn handen en bloed in zijn aderen. Alles was vuil.

Hij sloot zijn ogen en toen hij ze weer opende, bevond hij zich op de bodem van een zwembad, een meer, een oceaan, waar ook maar heen om te vluchten van zichzelf.

Niettemin werd hij drieëntwintig, alleen, oh zo alleen, alleen en koud en zwart-wit-blauw.

Niets had ooit het gat gevuld dat George had veroorzaakt toen Matty twintig was.

George was zijn beste vriend geweest, zijn zielsverwant, zijn minnaar, zijn alles. Goud-wit, George die als enige van hem gehouden had zoals niemand dat kon.

En nu, vijfentwintig jaar oud, samen in hun appartement, goud-wit tot op het bot, konden de jongens niet geloven hoe vreselijk stóm ze waren geweest. Matty kon niet geloven hoe hij de deur in Georges gezicht had gesmeten toen hij aangeklopt had, na drie jaar stilte, hoe hij de deur meteen weer had geopend en hoe de smeekgebeden uit zijn mond waren gevallen, ook al smaakten ze naar krijt. Hij kon niet geloven dat het George drie jaar had gekost om te zien hoe zwart-wit-blauw en koud en alleen Matty was geworden, slechts een skelet van zijn vroegere zelf.

Stilte veranderde in wandelingen langs het park, hand-in-hand en een sigaret in hun mondhoek, en conversaties, en dagen veranderden in maanden en jaren en zwart werd langzamerhand goud, blauw verdween, wit veranderde van droevig wit in adembenemend wit.

Matty werd vierentwintig in Georges woonkamer.

Die nacht kuste George hem, voor het eerst in vier jaar. Goud-wit, overal, tongen van vuur die zijn gedachten versmolten, hij proefde naar vanille en de geur van pasgevallen sneeuw, naar zomer en sigarettenrook en tijgergebrul en naar een aardbeien- en ananascocktail, naar eeuwigheid.

En hoewel het midden in de nacht was, gaf de hemel felroze licht toen Matty zijn ogen opende.

Matty werd vijfentwintig, niet in Georges woonkamer, maar in de slaapkamer van hun gedeelde appartement.

Matty werd vijfentwintig in Georges armen, en toen George tussen zijn heupen kroop, leek de wereld zacht, als honing en een G-sleutel.

De duisternis kwam slechts ’s nachts nog, in het diepst van het donker, en zelfs dan was het niet meer zwart-wit-blauw. Overdag was de hemel roze en iedereen was van goud en hij zelf was goud-wit.

Zelfs de nachten waarop hij dacht dat hij tweeëntwintig was, en de inhoud van zijn maag in de wc leegde, wist hij dat de zon ook vandaag weer zou opkomen.

Hij hield zijn schouders naar achteren en zijn borst vooruit, de wereld lag stevig onder zijn voeten. Hij liep naar bed, waar George al op hem lag te wachten, dacht niet meer aan zijn verleden en voelde hoe zijn slaapkamer nevelig werd, met verbleekte lampen die ergens flikkerden in een straat die werelden van hem vandaan leek, en de nacht murw was, het donker verschillende tinten roze was in plaats van zwart, en Georges adem warm tegen zijn nek, het was een goede nacht.

Teder, zacht, warm, als kleine rimpelingen van het getij.

Als meer dan de hele wereld, als het heelal en de hele wilde, woeste, oneindig grote sterrenzee en nog meer dan dat.

Als een kus die dagen duurde, en op weg was naar een eeuwigheid.


For those of you who don't understand, Matty heeft synesthesie, een conditie waarbij zintuigen vermengd worden, waardoor je bijvoorbeeld emoties aan kleuren verbindt of geluiden kunt zien.


Reacties:

Er zijn nog geen reacties op dit verhaal.