Hoofdcategorieën
Home » Originele werken » Over de dingen die ze nooit vergaten » 2.6
Over de dingen die ze nooit vergaten
2.6
Elias had de boodschappen gedaan: broodjes, zelf belegd, voor lunch; koekjes, appels en bananen voor tussendoor en voor ontbijt; twee liter water de man en avondeten in blik.
Zijn ouders had hij verteld dat hij een bergwandeling ging maken met Boris. Hij had hen verzekerd dat hij genoeg eten bij zich had en dat zijn telefoon opgeladen was. Daarmee namen ze genoegen.
Onderweg naar Boris’ tent werd de jongen zenuwachtig: wat als zijn vakantievriend toch niet mee wilde? Wat als hij niet mocht van zijn ouders?
Elias versnelde zijn pas.
Het hele gezin zat voor de tent aan het ontbijt. Er was zelfs een roodharig meisje bij dat Elias een aantal keer aan de zijde van zijn eigen zusje had gezien. Hij glimlachte – vanwege het toeval, en omdat hij naast Boris een uitpuilende rugzak zag staan.
Boris krabbelde overeind zodra hij Elias zag staan, hees de tas over zijn schouder en zwaaide naar zijn ouders.
‘Veel plezier!’ wensten die hem allebei toe.
‘Doe het veilig,’ waarschuwde het zusje, waarop de vader een preek begon over taalgebruik en meisjes-van-jouw-leeftijd.
Boris’ gezicht was nog steeds roodverbrand door de genadeloze zon.
De eerste tien minuten brachten de jongens door in stilte. Ze waren dusdanig onder de indruk van hun eigen onderneming dat ze geen woorden konden vinden die voldoende waren om zich uit te drukken. Er was geen term om te beschrijven hoeveel groener de blaadjes aan de bomen leken, nu de jongens ertussen liepen in plaats van tien meter ervandaan. Er was geen menselijk geluid dat het fluiten van de vogeltjes kon evenaren; geen woorden voor het zachte knerpen van het pad onder hun gympen.
Het was niet nodig om elkaar te vertellen hoeveel zin ze hadden in het avontuur. Het onbewuste huppeltje in Boris’ pas en de glimlach op Elias’ gezicht zeiden genoeg.
Ze waren gelukkig, in die stilte. Een tijdelijk, breekbaar geluk en des te puurder omdat de jongens daar niet bij stil stonden. Voor hen waren die tien minuten oneindig.
Na een tijdje maakte de tevreden leegte in Elias’ hoofd plaats voor vragen: hoe oud was Boris eigenlijk? Hoe lang stond hij nog op de camping? Op wat voor school zat hij?
Hoe kon het dat de jongens al bijna een week elke dag samen doorbrachten maar niets van elkaar wisten?
Ze hadden gesproken over vakantiebestemmingen, zwemmen, de zon (zelfs het gat in de ozonlaag), regenwormen (naar aanleiding van het spel) die in tweeën braken en verder leefden, over voetbal (Elias zou Boris de basis leren, hoewel ze het erover eens waren dat professioneel voetbal stom was) – maar nooit over de alledaagse dingen, of de persoonlijke dingen zoals lievelingskleuren of –dieren.
Plotseling leek het raar om het nog te vragen, alsof hij na een week moest bekennen dat hij Boris’ naam niet kende. Het was niet eens heel ver van de waarheid: meer dan de voornaam kende Elias niet.
We zijn zo nietig, wilde hij zeggen. Als er nu een beer komt, of een komeet, of als we verdwalen, dan zijn we dood.
Denk je dat er parallelle universums zijn? wilde hij weten. Eentje waar we buurjongens zijn? Eentje waarin we hartsvrienden zijn, of meer?
Wil je samen de bergen in trekken? wilde hij vragen. Nooit gevonden worden, onze eigen wereld stichten?
Er is zoveel, wilde hij kwijt. Zoveel wereld en zelfs zoveel andere werelden dat je nooit genoeg kunt zien in één leven. Kan je de wereld dan wel begrijpen? Het leven? Je naasten? Jezelf?
Blijf je bij me? wilde hij smeken. Nu, vandaag, vannacht en morgen, de rest van de vakantie en daarna?
Hij wilde het allemaal vragen en nog veel meer, maar hij was bang dat zijn woorden niet tot hun recht zouden komen, dat hij niet begrepen zou worden en genegeerd, of zelfs uitgelachen. Hij wilde alles vragen, alles: wat is dat? Wil je dat? Kán dat?
‘Wat is je lievelingskleur?’ was de vraag waarmee hij tenslotte de stilte verbrak.
‘Blauw,’ antwoordde Boris. De takjes onder hun voeten knerpten, het enige geluid, totdat de jongen de vraag weerkaatste: ‘Wat is de jouwe?’
‘Rood,’ zei Elias, zijn ogen op de jongen voor hem. Net als jij, realiseerde hij zich toen. Je haar, je gezicht, je handdoek. Jij.
Geloof je in voorbestemd? vroeg hij zich in stilte af. Geloof je in de ware, in nog lang en gelukkig, in tot de dood ons scheidt?
Geloof je? In Allah, in God of in het spaghettimonster? In het lot? In iets?
‘En je lievelingsdier?’ vroeg hij.
‘Eh,’ stotterde Boris, ‘dat heb ik niet echt, denk ik.’
‘Maar er is toch wel iets wat je heel schattig vindt? Of fascinerend?’
‘Oh, dat wel. Ik zag eens op de televisie een Blauwe Draak. Dat is eigenlijk een zeenaaktslak, en als je dat zou zeggen, zou iedereen het vies vinden. Maar blauwe draak klinkt stoer. En hij is heel mooi, en immuun voor kwallengif – hij neemt dat gewoon op en gebruikt het om zelf giftig te worden.’
‘Oh,’ dacht Elias hardop. ‘Ik wilde zeggen een hond.’
‘Beter dan een aap. Dat is zo afgezaagd.’
‘Een hond ook wel.’
‘Minder.’
‘Oh. Oké.’
Boris grinnikte. Elias vroeg zich af of hij de jongen dat eerder had horen doen.
Het uur daarop vulde Elias de stilte om de zoveel minuten op met het stellen van vragen en het luisteren naar Boris’ antwoorden. Zo leerde hij dat de jongen niet graag televisie keek (‘Wat is je lievelingsprogramma?’) behalve af en toe Animal Planet; dat de jongen veel las, maar alleen fantasy (‘Wat doe je het liefst in je vrije tijd?’); dat hij atheneum deed, een jaar lager dan Elias zelf; dat hij moest lachen om Elias’ filosofisch getinte vragen en er geen antwoord op had omdat hij niet genoeg kennis had om zich op te baseren.
‘Maar stel dat je met je kennis van nu een antwoord moest geven, niet wetenschappelijk onderbouwd, maar gewoon hoe je het voor je ziet als je erover nadenkt – wat zou je dan zeggen?’
‘Ik vind het maar een eng idee,’ zei Boris langzaam, alsof hij de woorden terwijl hij sprak nog moest vormen in zijn hoofd. ‘Dan is er dus in theorie een versie van mij die een moordenaar is. Die zijn ouders vermoord heeft. En eentje die jou vermoord heeft. Dat is toch raar?’
‘Zo had ik er nog niet naar gekeken, nee.’
Hij leerde dat Boris geen huisdieren had, omdat zijn vader allergisch was; dat hij niet sportte, maar wel elke zaterdag een fietstocht maakte met zijn moeder (‘Telt dat?’ vroeg Boris zich hardop af) en dat hij dan zelfs in Nederland verbrandde.
Elias leerde luisteren naar Boris’ stem en zijn vragen zo te formuleren dat ze nooit een negatieve ondertoon hadden in Boris’ oren, ondanks dat ze deel uitmaakten van een kruisverhoor.
Hij leerde de antwoorden te geven waar Boris om kon lachen, de stiltes lang genoeg te laten duren om rust te hebben maar kort genoeg om niet ongemakkelijk te zijn, hij leerde van de glinstering in Boris’ ogen en de octaaf die zijn stem omhoog schoot als een onderwerp hem bijzonder interesseerde.
Bovenal leerde Elias dat hij in zes dagen veel gekker op de jongen was geworden dan hij voor mogelijk had gehouden, of zich tot dan toe gerealiseerd had.
Op een ongevallen boomstam aten ze hun lunch, bestaande uit kleffe broodjes met zwetende kaas: ‘Ik was bang dat vlees onderweg zou bederven.’
‘’t Is oké,’ verzekerde Boris. ‘De broodjes zijn in ieder geval wit. Ik ben niet zo’n fan van bruin brood.’
‘Dat vind ik nou racistisch,’ beschuldigde Elias. Hij liet Boris daar een tijdje tegenin stotteren voor hij zei: ‘Bruin is veel beter voor je. En lekkerder. Als je er eenmaal aan begint, wil je binnen een week niet meer terug.’
‘Maar –’ begon Boris.
Elias schoot in de lach: ‘Grapje.’
Boris keek stuurs, maar zijn ogen lachten mee.
Ze waren binnen twintig minuten klaar met lunchen, maar bleven nog een tijdje zitten, gefascineerd door een eekhoorn die dichtbij was gekomen terwijl de jongens in stilte geen bedreiging leken te vormen. Het dier zat nu onderaan een boom aan de overkant van het pad naar hen te gluren.
‘Hebben we eekhoornvoer bij ons?’ fluisterde Boris.
‘Toevallig niet,’ antwoordde Elias nog zachter.
‘Geen nootjes of zo?’
‘Nope.’
‘Oh.’
‘Ik kan wel kijken of –’ begon Elias, maar toen hij zijn hand uitstak naar zijn tas, spurtte de eekhoorn de boom weer in.
‘Jammer. Hij was schattig,’ verzuchtte Elias.
‘Schattig?’
‘Ja, vond je niet?’
‘Jawel, maar ik vind het geen woord voor jou.’
‘Hoezo niet?’
‘Stoere Elias me al z’n vakantievrienden. Schattige dieren zijn toch niet stoer.’
‘’t Is toch stoer dat ik daarvoor uit durf te komen.’
‘Als jij ’t zegt.’
‘Ik vind het tof als mensen durven zeggen wat ze vinden.’
‘Alles?’
‘Niet alles en niet altijd, natuurlijk. Maar in principe wel.’
‘Oh.’
Elias hees zijn tas weer over zijn schouder: ‘Zullen we maar verder gaan?’
‘Zijn er meer dingen die je vindt?’ vroeg Boris een stuk verderop.
‘Er zijn duizend dingen die ik vind. Ik vind het weer prettig en ik vind dat het bos lekker ruikt, dat de lunch vies was en dat de kans dat het avondeten beter smaakt groot is. Ik vind het vooral leuk dat we dit zijn gaan doen,’ en ik vind het leuk dat we samen zijn en ik vind het fijn om met je te praten en naar je te kijken en ik vind je, jou –
‘Ik vind het gezellig,’ voegde Boris toe, ‘en ik vind dit het meest avontuurlijke wat ik ooit gedaan heb.’
‘Ik vind het een eer om deel van jouw grootste avontuur uit te mogen maken.’
‘Ik vind het wel spannend dat niemand precies weet waar we zijn.’
‘Ze weten het ongeveer. En we hebben mijn vaders telefoon.’
‘Je bent af,’ vond Boris, ‘we waren dingen aan het vinden en nu heb je het verpest.’
De glimlach in zijn stem overstemde de beschuldiging.
Rond vier uur arriveerden de jongens bij een overdekte lunchplaats voor toeristen. Aan de picknicktafel zat een stel van middelbare leeftijd dat eruit zag alsof wandelen hun beroep was.
De jongens namen plaats achter het hekje dat hen scheidde van de afgrond, leunden met hun onderarmen op de reling. Elias was vijf centimeter groter en dat maakte dat hij net niet comfortabel kon staan.
Het koppel achter hen sprak in een rap tempo een taal die Elias niet herkende. Hij besloot erop te vertrouwen dat ze geen Nederlands spraken. ‘Oké,’ besloot hij dus. ‘Tijd voor ons meesterplan.’
Hij haalde de telefoon uit zijn rugtas en typte, na correctie van enige typo’s en wat commentaar van Boris: ‘Hoi mam, je raadt nooit wie we zijn tegengekomen! Jan, van school. Hij vraagt of we mee komen naar zijn camping voor een pyjamafeestje. Toevallig hè? Is het goed als we bij hem logeren? xx Elias’.
Daarna wachtten de jongens ongeduldig tot het sms’je verzonden was (acht minuten) en tot het toestel trilde om antwoord aan te kondigen (zes minuten): ‘Grappig hoor. Veel plezier. Morgen voor zes uur thuis, oké? xx mama’.
Elias verzond akkoord en vroeg zijn moeder of ze Boris’ ouders kon inlichten, inclusief beschrijving van bij welke tent ze moest aankloppen. Hij was de telefoon vergeten zodra het berichtje de deur uit was.
‘Zo,’ zuchtte hij, terwijl zijn gezicht open brak in een glimlach. ‘Nu begint het avontuur pas echt.’
Als om zijn opmerking kracht bij te zetten, stond het koppel op, groette de jongens in net-verstaanbaar Engels en liet hen alleen achter op hun verkozen overnachtingsplaats.
Even wisten ze niet wat ze met zichzelf moesten, nu alles rond was. De kans bestond niet meer dat ze geen plek zouden vinden om te overnachten, of dat hun ouders geen toestemming zouden geven om de nacht niet terug te komen. Het was ook nog te vroeg voor avondeten…
‘Heb jij een bucketlist?’ vroeg Boris. Het was één van de eerste vragen die hij uit zichzelf stelde.
‘Nee,’ antwoordde Elias. ‘Ik doe eigenlijk altijd maar wat. Heb jij er wel één dan?’
‘Ik heb een lijst met boeken die ik wil lezen, dat is alles. Maar als ik er één had gehad, zou dit erop hebben gestaan.’
Ze speelden regenwormen en kaartspelletjes en ze lachten en genoten van het bij elkaar geraapte avondeten (linzen, kikkererwten, maïs en tonijn; allemaal uit blik). Toen de zon bijna onderging, daalde de temperatuur en kropen de jongens langzaam dichter tegen elkaar aan; huid die in brand stond onder een donkergroene trui, druk van lichamelijk contact die Elias’ hartslag zijn keel in joeg.
‘Heb je ooit zonsondergang gekeken in de bergen?’ vroeg Elias.
‘Toevallig niet, nee. ’t Is ook niet zo heel bijzonder, toch? De bomen zitten er een beetje voor. En het is best wel koud.’
‘Ik houd je wel warm,’ sloeg Elias een arm om Boris’ schouders heen. Hij moest zich heel bewust op zijn ademhaling concentreren om er regelmaat in te houden; zijn hart bonkte bijna zijn borstkas uit en hij maakte het zichzelf alleen maar moeilijker met zijn volgende opmerking: ‘Als de zon bijna onder is, kleurt de lucht achter de bomen rood. Dat is best romantisch.’
Hij voelde Boris’ hoofd draaien door de verandering in de druk tegen zijn arm en heel langzaam verplaatste hij zijn eigen blik van de hemel naar Boris’ gezicht, dat zo dichtbij was dat Elias ondanks het gebrek aan licht de groetjes op het gezicht kon tellen en Boris’ ogen waren zo glinsterend dichtbij en hij voelde de ademhaling tegen zijn mond en Boris’ lippen waren –
plotseling tegen de zijne aangedrukt toen zes dagen aan hormonen de afstand tussen de gezichten overbrugden de lippen uit elkaar duwden de hartslag nog verder opvoerden de ademhaling helemaal stopzetten en de jongens met elkaar lieten versmelten tot Elias zo licht in zijn hoofd was dat hij bang was flauw te vallen als hij Boris niet heel even losliet.
De nacht was koud, maar de jongens hadden een fleecedeken, truien, elkaar en een steigerende hormoonspiegel om zich warm te houden. Ze realiseerden zich pas dat ze eigenlijk hadden moeten slapen toen de eerste zonnestralen hun gezichten streelden en hun verkleumde vingers onder elkaars truien vandaan de buitenlucht in lokten.
Reacties:
OOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOH THEY DID ein-de-lijk
Elias heeft wel hele zware vragen voor zijn leeftijd hoor poe poe. Ik krijg er bijna crisis van
Je ziet al zo hard in zowel de dingen die Elias zegt als de dingen die hij denkt waar de toekomstige Filosofieprofessor vandaan komt. Ik blijf het zeggen, maar ik vind hem echt een tof hoofdpersonage om te volgen.
EN IK WIST HET. Ik wist dat Boris uiteindelijk de eerste stap ging zetten. En ein-de-lijk, inderdaad. Maar door wat we al weten, komt hierna ergens angst en daar zit ik dan weer minder op te wachten.
Ik moet wel zeggen, in dit hoofdstuk had ik precies wat meer beschrijvingen gewild? De nadruk blijft heel erg op dialoog en gedachten, wat jouw stijl is, maar ze zijn dan ergens gaan lopen waar het ook deels om de natuur om hen heen draait en dat had ik ook gereflecteerd willen zien in de tekst, I guess.
Maar het blijft een ontzettend fijn verhaal desondanks!