Hoofdcategorieën
Home » Forum » Stamcafé » [500] Week #5
[500] Week #5
xDevilBitch zei op 20 sep 2015 - 23:17:
P R O M P T 1
De plaats waar personage A personage(s) B (C/D/E etc.) voor het eerst zag.
P R O M P T 1
De plaats waar personage A personage(s) B (C/D/E etc.) voor het eerst zag.
1Dzayn zei op 21 sep 2015 - 19:59:
500 woorden. Au
Hij kon niet wachten om eindelijk naar school te gaan. Hij had er al zoveel over gehoord van zijn oudere broer, dat hij er zich al op verheugd vanaf zijn zevende jaar. Nu is het dan eindelijk zover. Hij wipt van voet naar voet en zijn uil krast er vrolijk op los. Het hele station is rumoerig en de jongen kijkt op naar zijn oudere broer, die er kalmpjes bij staat. Hij gaat zijn laatste jaar in.
‘Liam, denk je echt dat ik het leuk ga vinden?’
De oudere jongen glimlacht, kijkt even naar zijn overenthousiaste broertje. ‘Je gaat ervan houden.’
Ernstig knikt het jongetje en kijkt dan naar de muur. ‘Dus, hoe komen we bij de trein?’
‘Het is heel simpel,’ begint Liam, ‘je rent gewoon door die muur.’
Het jongentje knippert. ‘Wat.’
‘Je rent door de muur, kijk zo.’ Liam begint de rennen, recht op de muur af en dan is hij verdwenen. Het jongetje kijkt verrast op en slikt dan. Hij haalt diep adem en volgt het voorbeeld van zijn broer.
Zodra hij op het perron staat, staart hij met grote ogen naar het rode gevaarte. Liam trekt hem snel bij de muur vandaan en dat is maar goed ook, want er komt alweer een nieuwe familie doorheen. De roodharige kinderen praten luid en worden geknuffeld door een wat oudere, emotionele vrouw. Het jongentje glimlacht somber. Hij wou dat zijn moeder hier nog kon zijn. Helaas is zij te vroeg overleden aan kanker. Hij voelt zijn ogen branden en kijkt snel weg.
‘Louis, kom op!’ roept Liam. Louis kijkt op, loopt richting zijn broer. De twee laden alles in de trein, nemen afscheid van elkaar als Liam richting een andere coupee loopt.
‘Je kan dit, broertje. Dat weet ik zeker,’ zegt de jongen nog. Hij wrijft Louis door zijn haar en verdwijnt dan in de menigte. Louis haalt diep adem en stapt naar binnen.
Hij zoekt de coupés af, maar geen enkele is leeg. Hij zucht weer, komt dan aan bij een coupee waar slechts een jongetje in zit. Hij is wat getint en bruine ogen zijn gefixeerd op een klein, zwart ratje. Louis slikt, voelt zijn hart bonzen. De jongen is prachtig. Iets in Louis beweegt hem tot het openen van de coupee en dan kijkt de jongen op.
‘Oh.’
‘H-hi,’ stamelt Louis zacht. Ze kijken elkaar even aan en Louis’ hart bonst weer.
‘M-mag ik er misschien bij komen?’
‘Natuurlijk.’ Het jongetje knikt en staart Louis nog steeds aan. Louis bloost, sluit de deur en gaat op de andere bank zitten. Het ratje piept, loopt wat heen en weer over de hand van het jongetje. Louis glimlacht.
‘Hoe heet hij?’
‘Rafha,’ antwoordt het jongetje.
‘Ik heb een uil. Ze heet Era.’
Het jongetje tegenover hem knikt.
‘Hoe heet jij?’ vraagt Louis dan.
‘Zayn,’ wordt er geantwoord, ‘Zayn Malik.’
Daar, in die coupee, wisten de jongetjes nog niet dat zij later zo belangrijk voor elkaar zouden worden. Ergens, denkt Louis, had zijn hart het allang door.
500 woorden. Au
Hij kon niet wachten om eindelijk naar school te gaan. Hij had er al zoveel over gehoord van zijn oudere broer, dat hij er zich al op verheugd vanaf zijn zevende jaar. Nu is het dan eindelijk zover. Hij wipt van voet naar voet en zijn uil krast er vrolijk op los. Het hele station is rumoerig en de jongen kijkt op naar zijn oudere broer, die er kalmpjes bij staat. Hij gaat zijn laatste jaar in.
‘Liam, denk je echt dat ik het leuk ga vinden?’
De oudere jongen glimlacht, kijkt even naar zijn overenthousiaste broertje. ‘Je gaat ervan houden.’
Ernstig knikt het jongetje en kijkt dan naar de muur. ‘Dus, hoe komen we bij de trein?’
‘Het is heel simpel,’ begint Liam, ‘je rent gewoon door die muur.’
Het jongentje knippert. ‘Wat.’
‘Je rent door de muur, kijk zo.’ Liam begint de rennen, recht op de muur af en dan is hij verdwenen. Het jongetje kijkt verrast op en slikt dan. Hij haalt diep adem en volgt het voorbeeld van zijn broer.
Zodra hij op het perron staat, staart hij met grote ogen naar het rode gevaarte. Liam trekt hem snel bij de muur vandaan en dat is maar goed ook, want er komt alweer een nieuwe familie doorheen. De roodharige kinderen praten luid en worden geknuffeld door een wat oudere, emotionele vrouw. Het jongentje glimlacht somber. Hij wou dat zijn moeder hier nog kon zijn. Helaas is zij te vroeg overleden aan kanker. Hij voelt zijn ogen branden en kijkt snel weg.
‘Louis, kom op!’ roept Liam. Louis kijkt op, loopt richting zijn broer. De twee laden alles in de trein, nemen afscheid van elkaar als Liam richting een andere coupee loopt.
‘Je kan dit, broertje. Dat weet ik zeker,’ zegt de jongen nog. Hij wrijft Louis door zijn haar en verdwijnt dan in de menigte. Louis haalt diep adem en stapt naar binnen.
Hij zoekt de coupés af, maar geen enkele is leeg. Hij zucht weer, komt dan aan bij een coupee waar slechts een jongetje in zit. Hij is wat getint en bruine ogen zijn gefixeerd op een klein, zwart ratje. Louis slikt, voelt zijn hart bonzen. De jongen is prachtig. Iets in Louis beweegt hem tot het openen van de coupee en dan kijkt de jongen op.
‘Oh.’
‘H-hi,’ stamelt Louis zacht. Ze kijken elkaar even aan en Louis’ hart bonst weer.
‘M-mag ik er misschien bij komen?’
‘Natuurlijk.’ Het jongetje knikt en staart Louis nog steeds aan. Louis bloost, sluit de deur en gaat op de andere bank zitten. Het ratje piept, loopt wat heen en weer over de hand van het jongetje. Louis glimlacht.
‘Hoe heet hij?’
‘Rafha,’ antwoordt het jongetje.
‘Ik heb een uil. Ze heet Era.’
Het jongetje tegenover hem knikt.
‘Hoe heet jij?’ vraagt Louis dan.
‘Zayn,’ wordt er geantwoord, ‘Zayn Malik.’
Daar, in die coupee, wisten de jongetjes nog niet dat zij later zo belangrijk voor elkaar zouden worden. Ergens, denkt Louis, had zijn hart het allang door.
Eliros zei op 21 sep 2015 - 20:22:
[500]
Peter zag ze voor het eerst in de trein.
Zijn moeder had hem gedag gekust. Van zijn vader had hij een klopje op zijn schouder en een halve knuffel gekregen. Het afscheid stak bleek af bij het afscheid van vrijwel al zijn toekomstige medestudenten.
Als hij nu maar een plekje zou vinden. Als hij nu maar vrienden zou maken dit jaar. Hij had nooit vrienden gehad. Niet echt. Hij speelde met neefjes en nichtjes, maar vrienden? Peter wist niet wat vrienden precies waren.
Hij hoopte dat Zweinstein hem meer dan magie zou leren.
Eenmaal alleen op de trein verloor hij dat sprankje hoop vrijwel meteen. Iedereen leek elkaar te kennen. Waar waren de onervaren eerstejaars? Zou hij straks de enige zijn die geen plekje vond op school?
De moed zakte hem steeds meer in de schoenen terwijl hij verder liep, zoekend naar een vrij plaatsje en een vriendelijk gezicht.
Hoe verder hij liep, hoe minder hij ervan overtuigd raakte dat hij dat plekje zou vinden. Zou hij de treinreis staand door moeten brengen? Misschien had hij beter de andere kant op kunnen lopen...
Juist op het moment dat hij een ommekeer wilde maken om het aan de andere kant van de trein nog eens te proberen zorgde een stem ervoor dat hij stopte.
“Hé. Jij daar.”
Peter keerde zijn gezicht richting de open deur. Hij wees naar zichzelf, trok beide wenkbrauwen zo ver op dat ze onder zijn haar verdwenen.
“Ja.” Eén van de drie jongens stond op. Zijn warrige haar viel voor zijn ogen. Hij moest het uit zijn gezicht duwen om Peter aan te kunnen kijken. Hij stopte in de deuropening. “Zoek je soms een plekje om te zitten?”
Peter knikte.
“Hier is nog plaats. Als je durft.” De jongen grijnsde.
“Uh.” Peter tuurde om de jongen heen naar binnen. De andere twee keken hem nieuwsgierig aan. De meest linker glimlachte hem zelfs vriendelijk toe. Hij besloot dat het veilig was en knikte nog eens. “Oké.
De jongen stapte opzij, plofte weer op de bank neer en legde zijn voeten op de bank tegenover hem.
Peter ging voorzichtig op het enige vrije plaatsje zitten en keek de jongens nog eens timide aan.
“Wat is je naam?” vroeg de jongen die eerder had geglimlacht.
“Peter.”
“Ik ben Remus,” zei diezelfde jongen.
“Sirius.”
“James.”
Sirius haalde zijn voeten van de bank, leunde op zijn knieën en ging op het puntje van zijn plaats zitten. “In welke afdeling denken jullie terecht te komen?”
Peter sprak meer dan hij ooit had gedaan.
Had hij vrienden gevonden?
Peter dacht van wel. Althans, dat hoopte hij.
Wist hij veel dat die vriendschap een aantal jaren later zou eindigen. Wist hij veel dat hij de oorzaak van de moord op één van zijn vrienden zou zijn. Wist hij veel dat hij ervoor zou zorgen dat een ander in zijn plaats in Azkaban terecht zou komen. Wist hij veel dat hij ze zou verraden.
Wist hij veel.
[500]
Peter zag ze voor het eerst in de trein.
Zijn moeder had hem gedag gekust. Van zijn vader had hij een klopje op zijn schouder en een halve knuffel gekregen. Het afscheid stak bleek af bij het afscheid van vrijwel al zijn toekomstige medestudenten.
Als hij nu maar een plekje zou vinden. Als hij nu maar vrienden zou maken dit jaar. Hij had nooit vrienden gehad. Niet echt. Hij speelde met neefjes en nichtjes, maar vrienden? Peter wist niet wat vrienden precies waren.
Hij hoopte dat Zweinstein hem meer dan magie zou leren.
Eenmaal alleen op de trein verloor hij dat sprankje hoop vrijwel meteen. Iedereen leek elkaar te kennen. Waar waren de onervaren eerstejaars? Zou hij straks de enige zijn die geen plekje vond op school?
De moed zakte hem steeds meer in de schoenen terwijl hij verder liep, zoekend naar een vrij plaatsje en een vriendelijk gezicht.
Hoe verder hij liep, hoe minder hij ervan overtuigd raakte dat hij dat plekje zou vinden. Zou hij de treinreis staand door moeten brengen? Misschien had hij beter de andere kant op kunnen lopen...
Juist op het moment dat hij een ommekeer wilde maken om het aan de andere kant van de trein nog eens te proberen zorgde een stem ervoor dat hij stopte.
“Hé. Jij daar.”
Peter keerde zijn gezicht richting de open deur. Hij wees naar zichzelf, trok beide wenkbrauwen zo ver op dat ze onder zijn haar verdwenen.
“Ja.” Eén van de drie jongens stond op. Zijn warrige haar viel voor zijn ogen. Hij moest het uit zijn gezicht duwen om Peter aan te kunnen kijken. Hij stopte in de deuropening. “Zoek je soms een plekje om te zitten?”
Peter knikte.
“Hier is nog plaats. Als je durft.” De jongen grijnsde.
“Uh.” Peter tuurde om de jongen heen naar binnen. De andere twee keken hem nieuwsgierig aan. De meest linker glimlachte hem zelfs vriendelijk toe. Hij besloot dat het veilig was en knikte nog eens. “Oké.
De jongen stapte opzij, plofte weer op de bank neer en legde zijn voeten op de bank tegenover hem.
Peter ging voorzichtig op het enige vrije plaatsje zitten en keek de jongens nog eens timide aan.
“Wat is je naam?” vroeg de jongen die eerder had geglimlacht.
“Peter.”
“Ik ben Remus,” zei diezelfde jongen.
“Sirius.”
“James.”
Sirius haalde zijn voeten van de bank, leunde op zijn knieën en ging op het puntje van zijn plaats zitten. “In welke afdeling denken jullie terecht te komen?”
Peter sprak meer dan hij ooit had gedaan.
Had hij vrienden gevonden?
Peter dacht van wel. Althans, dat hoopte hij.
Wist hij veel dat die vriendschap een aantal jaren later zou eindigen. Wist hij veel dat hij de oorzaak van de moord op één van zijn vrienden zou zijn. Wist hij veel dat hij ervoor zou zorgen dat een ander in zijn plaats in Azkaban terecht zou komen. Wist hij veel dat hij ze zou verraden.
Wist hij veel.
NaNaa zei op 21 sep 2015 - 22:38:
Ik denk dat ik je voor het eerst in dat park zag. Dat park, dat ik zie als ons park. Jullie waren ‘die’ mensen, en met jou was ik dat ook. Nu blijven jullie ‘die’ mensen, maar ik kom er niet meer.
In dat park, ons park, hebben we toen voor het eerst gewandeld. Dat was in de herfst, maar het was kouder dan de winter die volgde. Toen ik je twee zomers later sprak, vertelde je dat je bijna bevroor, omdat je toen je jack aan mij gegeven had. Zo was je. En zo was ik, ik nam alles van je aan en dacht niet na over jou. Zo was het toen.
Samen vierden we Halloween, in dat park. Met al je vrienden, en in dat kasteeltje in de nacht voelde ik me thuis. Al was ik jouw ‘prinses’ nog niet, en had ik het niet verwacht ooit te zijn.
Weet je nog dat feestje in dat park. Toen hoorde ik bij jullie, maar wij kenden beiden de jarige niet. We besloten toen te drinken, omdat we anders niet verwachtten de avond te overleven. We voelden ons namelijk te oud en volwassen voor hen. Die avond had ik geen sigaretten meer, en hoewel je zo op mijn gewoonte tegen was, heb je het hele park voor me afgevraagd, zonder dat ik daar vanaf wist. Twee zomers later vertelde je me dat je er iemand voor omgekocht had, maar ik probeerde je te haten.
Ik weet niet meer wanneer, want we waren er zo vaak, maar je weet vast die avond nog, dat we ontsnapten aan de rest. Ik dacht dat ik dat moment wel onthouden zou, maar eerlijk, ik weet het gewoon niet meer. Alleen dat wij daar lagen, tussen de bosjes in. Ik zal nooit meer langs kunnen lopen, zonder daar aan te denken.
En als ik toch eerlijk ben, dan denk ik niet dat ik dat park ooit nog passeren kan, zonder aan je te denken. Zonder aan alle tijden dat we daar geweest zijn te denken. Want elke avond als je mij wilde zien, en ik jou, maar we konden niet bij elkaar over de vloer, of we hadden geen tijd, dan was daar ons park. Daar genoten we simpelweg van elkaar, ongeacht het gebrek aan privacy. Ongeacht de winterse kou of de late tijden. Daar kwamen we om elkaar te zien, voor niets meer en niets minder.
Wat je me nooit verteld hebt, ook die twee zomers later niet, is of je ook wel eens aan mij denkt, als je daar weer bent. Natuurlijk, waarom zou je. Maar ik vraag het me wel af.
Het was ook dat park, ons park, waar het niet alleen begon maar ook moest eindigen. We zijn daar samen weggegaan, die avond, maar nooit gezamenlijk meer teruggekomen. Als we nog één keer doen alsof het ons park is, dan kan ik je twee winters later misschien uitleggen wat er aan de hand was. En misschien kan je naar me luisteren.
(Whoo, de tweede al maar liefst. &500, als alle spelling e.d. klopt.)
Ik denk dat ik je voor het eerst in dat park zag. Dat park, dat ik zie als ons park. Jullie waren ‘die’ mensen, en met jou was ik dat ook. Nu blijven jullie ‘die’ mensen, maar ik kom er niet meer.
In dat park, ons park, hebben we toen voor het eerst gewandeld. Dat was in de herfst, maar het was kouder dan de winter die volgde. Toen ik je twee zomers later sprak, vertelde je dat je bijna bevroor, omdat je toen je jack aan mij gegeven had. Zo was je. En zo was ik, ik nam alles van je aan en dacht niet na over jou. Zo was het toen.
Samen vierden we Halloween, in dat park. Met al je vrienden, en in dat kasteeltje in de nacht voelde ik me thuis. Al was ik jouw ‘prinses’ nog niet, en had ik het niet verwacht ooit te zijn.
Weet je nog dat feestje in dat park. Toen hoorde ik bij jullie, maar wij kenden beiden de jarige niet. We besloten toen te drinken, omdat we anders niet verwachtten de avond te overleven. We voelden ons namelijk te oud en volwassen voor hen. Die avond had ik geen sigaretten meer, en hoewel je zo op mijn gewoonte tegen was, heb je het hele park voor me afgevraagd, zonder dat ik daar vanaf wist. Twee zomers later vertelde je me dat je er iemand voor omgekocht had, maar ik probeerde je te haten.
Ik weet niet meer wanneer, want we waren er zo vaak, maar je weet vast die avond nog, dat we ontsnapten aan de rest. Ik dacht dat ik dat moment wel onthouden zou, maar eerlijk, ik weet het gewoon niet meer. Alleen dat wij daar lagen, tussen de bosjes in. Ik zal nooit meer langs kunnen lopen, zonder daar aan te denken.
En als ik toch eerlijk ben, dan denk ik niet dat ik dat park ooit nog passeren kan, zonder aan je te denken. Zonder aan alle tijden dat we daar geweest zijn te denken. Want elke avond als je mij wilde zien, en ik jou, maar we konden niet bij elkaar over de vloer, of we hadden geen tijd, dan was daar ons park. Daar genoten we simpelweg van elkaar, ongeacht het gebrek aan privacy. Ongeacht de winterse kou of de late tijden. Daar kwamen we om elkaar te zien, voor niets meer en niets minder.
Wat je me nooit verteld hebt, ook die twee zomers later niet, is of je ook wel eens aan mij denkt, als je daar weer bent. Natuurlijk, waarom zou je. Maar ik vraag het me wel af.
Het was ook dat park, ons park, waar het niet alleen begon maar ook moest eindigen. We zijn daar samen weggegaan, die avond, maar nooit gezamenlijk meer teruggekomen. Als we nog één keer doen alsof het ons park is, dan kan ik je twee winters later misschien uitleggen wat er aan de hand was. En misschien kan je naar me luisteren.
(Whoo, de tweede al maar liefst. &500, als alle spelling e.d. klopt.)
Kayley zei op 21 sep 2015 - 23:02:
Haar hart probeert via haar ribben naar haar keel te klimmen. Als ze het doorhebben- als Alex toch niet zo goed kan acteren- als Michael het wéét-
Ze drukt haar handen tegen haar slapen en dan tegen haar ogen, wrijft tot ze felle lichtjes over het zwart van haar oogleden ziet flikkeren. Na een scherpe trap klateren ijzeren instrumentjes tegen de grond, dondert haar geurkaas hen ook nog eens achterna.
Dit was haar idee. Ze heeft haar protegé zelf de hel ingestuurd die Division is. Ze kent die gangen met de mechanische hartslag als geen ander; ze kent de psychologische terreur die Amanda is en waar Alex zonder twijfel kennis mee zal maken, heel intiem en persoonlijk kennis; ze kent de regels en het motto van Division en van Percy.
Als ze ook maar íets verkeerd doet, zal er niet langer een Alex bestaan voor haar om zich zorgen over te maken.
Met trillende handen en trillende lippen en trillende ademhaling laat ze zich op haar brits zakken, ellebogen op haar knieën, zo diep voorover gebogen dat haar buik tegen haar benen drukt, haar hoofd ertussen.
Ze kan zich zonder problemen inbeelden hoe angstig Alex wakker zal worden in het smalle bed in de veel te witte kamer, hoe haar hart tekeer zal gaan omdat het dacht nooit meer een milliliter bloed verder te pompen, hoe ze schichtig als een verstrikt dier de muren af zal speuren voor een uitweg.
Dit was ook Alex’ idee, maar ze had geen idee waar ze aan begon. Niets van hun voorbereiding, hun training kan haar voorbereiden op de warme stem van Michael die haar zal toespreken, de duisternis die achter bedrieglijke, verleidelijke groenen ogen schuilgaat. Ze zal hem zien als een vader, of een broer, of-
Nikita had hem ook als meer gezien. In die kamer, omhuld door wit licht, had Michael een engel geleken. Ze had hem geloofd en ze was zijn mentaliteit en zijn toewijding gevolgd, blindelings, hals over kop het spinnenweb van Division in.
Ze hoopt vurig dat Alex er niet in trapt, dat ze niet vast komt te zitten door het spelletje dat Michael Bishop zo verdomd goed kan spelen.
Hij zal de ruimte eindeloos doen voelen, dat kleine kamertje waar alle rekruten er één van krijgen; met het vlekkeloze staal en het vlekkeloze wit. Hij zal haar vertrouwen winnen, ondanks Nikita’s waarschuwingen, want in de onbekende omgeving waarin rekruten wakker worden van hun dodenslaap is hij, de man gehouwen uit marmer, de rots in de branding die ze nodig hebben.
Hij zal haar alle juiste dingen vertellen, haar kalmeren, nog net haar hand niet vasthouden door de eerste dagen heen en als hun voorbereiding niet goed genoeg was, zal Alex haar heel snel vergeten. Als ze de connectie niet snel maken- als Alex haar hackprogramma niet z’n werk laat doen- als Michael-
Michael.
Zes jaar later herinnert Nikita zich nog steeds de glimlach die hij haar schonk toen zíj wakker werd als kersvers rekruut—het eerste beetje spinrag.
[x]—Zwarte weduwe—[x]
Haar hart probeert via haar ribben naar haar keel te klimmen. Als ze het doorhebben- als Alex toch niet zo goed kan acteren- als Michael het wéét-
Ze drukt haar handen tegen haar slapen en dan tegen haar ogen, wrijft tot ze felle lichtjes over het zwart van haar oogleden ziet flikkeren. Na een scherpe trap klateren ijzeren instrumentjes tegen de grond, dondert haar geurkaas hen ook nog eens achterna.
Dit was haar idee. Ze heeft haar protegé zelf de hel ingestuurd die Division is. Ze kent die gangen met de mechanische hartslag als geen ander; ze kent de psychologische terreur die Amanda is en waar Alex zonder twijfel kennis mee zal maken, heel intiem en persoonlijk kennis; ze kent de regels en het motto van Division en van Percy.
Als ze ook maar íets verkeerd doet, zal er niet langer een Alex bestaan voor haar om zich zorgen over te maken.
Met trillende handen en trillende lippen en trillende ademhaling laat ze zich op haar brits zakken, ellebogen op haar knieën, zo diep voorover gebogen dat haar buik tegen haar benen drukt, haar hoofd ertussen.
Ze kan zich zonder problemen inbeelden hoe angstig Alex wakker zal worden in het smalle bed in de veel te witte kamer, hoe haar hart tekeer zal gaan omdat het dacht nooit meer een milliliter bloed verder te pompen, hoe ze schichtig als een verstrikt dier de muren af zal speuren voor een uitweg.
Dit was ook Alex’ idee, maar ze had geen idee waar ze aan begon. Niets van hun voorbereiding, hun training kan haar voorbereiden op de warme stem van Michael die haar zal toespreken, de duisternis die achter bedrieglijke, verleidelijke groenen ogen schuilgaat. Ze zal hem zien als een vader, of een broer, of-
Nikita had hem ook als meer gezien. In die kamer, omhuld door wit licht, had Michael een engel geleken. Ze had hem geloofd en ze was zijn mentaliteit en zijn toewijding gevolgd, blindelings, hals over kop het spinnenweb van Division in.
Ze hoopt vurig dat Alex er niet in trapt, dat ze niet vast komt te zitten door het spelletje dat Michael Bishop zo verdomd goed kan spelen.
Hij zal de ruimte eindeloos doen voelen, dat kleine kamertje waar alle rekruten er één van krijgen; met het vlekkeloze staal en het vlekkeloze wit. Hij zal haar vertrouwen winnen, ondanks Nikita’s waarschuwingen, want in de onbekende omgeving waarin rekruten wakker worden van hun dodenslaap is hij, de man gehouwen uit marmer, de rots in de branding die ze nodig hebben.
Hij zal haar alle juiste dingen vertellen, haar kalmeren, nog net haar hand niet vasthouden door de eerste dagen heen en als hun voorbereiding niet goed genoeg was, zal Alex haar heel snel vergeten. Als ze de connectie niet snel maken- als Alex haar hackprogramma niet z’n werk laat doen- als Michael-
Michael.
Zes jaar later herinnert Nikita zich nog steeds de glimlach die hij haar schonk toen zíj wakker werd als kersvers rekruut—het eerste beetje spinrag.
[x]—500 woorden—[x]
Bodine zei op 21 sep 2015 - 23:23:
De eerste keer dat je me zag, was toen de accu van je auto het begaf, precies toen je op de hoek van mijn straat stond. Ik woonde in het hoekhuis en jij belde aan, hopend dat je vakantie zo nog te redden was. Mijn ouders hebben met skartkabels en mijn aanmoedigingen geprobeerd je auto weer aan de praat te krijgen; tevergeefs. Uiteindelijk boden ze je een slaapplek aan in onze logeerkamer. Jij bedankte hen en toen mijn ouders je ’s morgens gewoon in het logeerbed vonden, hebben ze geen moment stilgestaan bij de mogelijkheid dat je de weg naar mijn kamer gevonden had.
Als mijn ouders in de maanden erna vroegen met wie ik sms’te, vertelde ik hen dat het niemand was.
De eerste keer dat je me zag, was in de stad. Ik zat in de Nando’s, wat geheel toevallig jouw favoriete restaurant is. Niemand had dan ook kunnen voorzien dat jij binnen zou lopen. Je zag me, toen je in de rij stond, aan een tafeltje bij het raam met een vriendinnetje van school. Je liep naar me toe, blozend, en toen je mijn nummer vroeg, stotterde je zelfs een beetje.
Als mijn ouders in de maanden erna vroegen met wie ik sms’te, vertelde ik hen dat het niemand was.
De eerste keer dat je me zag, stond ik vooraan bij het concert in Dublin. Jouw ogen vonden de mijne en op dat moment wist je dat ik iets bijzonders was, dat wíj iets bijzonders waren. Je gaf de beveiliging opdracht me backstage te brengen, waar je me na afloop in je armen sloot en me kuste. Ik belde mijn moeder om te zeggen dat ik bij een vriendinnetje sliep en een vriendinnetje om haar op de hoogte te stellen van mijn leugen, zodat je me mee kon nemen naar je hotel.
Als mijn ouders in de maanden erna vroegen met wie ik sms’te, vertelde ik hen dat het niemand was.
De eerste keer dat ik je zag, was je een foto in een tijdschrift. Ik heb de foto uitgeknipt en boven mijn bed gehangen, elke nacht een kus gegeven voor ik ging slapen.
De eerste keer dat je mij zag, was bij het concert in Dublin. Ik had een Meet en Greet gekregen van mijn ouders, als goedmakertje voor die keer dat ze in mijn fantasieën jouw auto niet konden repareren en je teleurstelden namens mij (ze denken nog steeds dat ik ‘niemand’ sms).
De eerste keer dat je mij zag, was ik één van de tientallen meisjes, één van de veel te magere pubertjes in veel te korte shorts met knikkende knieën van de kou en van de zenuwen. Ik was één van de gezichtjes die schuilgingen achter geblondeerd haar en een veel te dikke plamuurlaag.
De eerste keer dat je mij zag, was je me alweer vergeten voor mijn beeld goed en wel op je netvlies gevormd was.
Als mijn ouders in de maanden erna vroegen met wie ik sms’te, was het met niemand.
[500]
De eerste keer dat je me zag, was toen de accu van je auto het begaf, precies toen je op de hoek van mijn straat stond. Ik woonde in het hoekhuis en jij belde aan, hopend dat je vakantie zo nog te redden was. Mijn ouders hebben met skartkabels en mijn aanmoedigingen geprobeerd je auto weer aan de praat te krijgen; tevergeefs. Uiteindelijk boden ze je een slaapplek aan in onze logeerkamer. Jij bedankte hen en toen mijn ouders je ’s morgens gewoon in het logeerbed vonden, hebben ze geen moment stilgestaan bij de mogelijkheid dat je de weg naar mijn kamer gevonden had.
Als mijn ouders in de maanden erna vroegen met wie ik sms’te, vertelde ik hen dat het niemand was.
De eerste keer dat je me zag, was in de stad. Ik zat in de Nando’s, wat geheel toevallig jouw favoriete restaurant is. Niemand had dan ook kunnen voorzien dat jij binnen zou lopen. Je zag me, toen je in de rij stond, aan een tafeltje bij het raam met een vriendinnetje van school. Je liep naar me toe, blozend, en toen je mijn nummer vroeg, stotterde je zelfs een beetje.
Als mijn ouders in de maanden erna vroegen met wie ik sms’te, vertelde ik hen dat het niemand was.
De eerste keer dat je me zag, stond ik vooraan bij het concert in Dublin. Jouw ogen vonden de mijne en op dat moment wist je dat ik iets bijzonders was, dat wíj iets bijzonders waren. Je gaf de beveiliging opdracht me backstage te brengen, waar je me na afloop in je armen sloot en me kuste. Ik belde mijn moeder om te zeggen dat ik bij een vriendinnetje sliep en een vriendinnetje om haar op de hoogte te stellen van mijn leugen, zodat je me mee kon nemen naar je hotel.
Als mijn ouders in de maanden erna vroegen met wie ik sms’te, vertelde ik hen dat het niemand was.
De eerste keer dat ik je zag, was je een foto in een tijdschrift. Ik heb de foto uitgeknipt en boven mijn bed gehangen, elke nacht een kus gegeven voor ik ging slapen.
De eerste keer dat je mij zag, was bij het concert in Dublin. Ik had een Meet en Greet gekregen van mijn ouders, als goedmakertje voor die keer dat ze in mijn fantasieën jouw auto niet konden repareren en je teleurstelden namens mij (ze denken nog steeds dat ik ‘niemand’ sms).
De eerste keer dat je mij zag, was ik één van de tientallen meisjes, één van de veel te magere pubertjes in veel te korte shorts met knikkende knieën van de kou en van de zenuwen. Ik was één van de gezichtjes die schuilgingen achter geblondeerd haar en een veel te dikke plamuurlaag.
De eerste keer dat je mij zag, was je me alweer vergeten voor mijn beeld goed en wel op je netvlies gevormd was.
Als mijn ouders in de maanden erna vroegen met wie ik sms’te, was het met niemand.
[500]
xNadezhda zei op 21 sep 2015 - 23:28:
Precies 550 (exclusief titel).
Julien
‘Vorige keer kwamen de leerlingen van Beauxbatons in een enorme vliegende koets!’ fluisterde een meisje van Ravenklauw, een paar passen van de tweeling vandaan. Ze had het tegen haar vriendin, met wie ze hand in hand op het bordes stond, maar Bill stootte zijn broer zachtjes aan en maakte een hoofdgebaar naar de lucht. Als de leerlingen van Klammfels in een overmaatse onderzeeër waren gearriveerd (en daarbij de Reuzeninktvis de schrik van zijn leven hadden bezorgd, zodat hij de hele nacht lang kreunend en klagend langs de leerlingenkamer van Zwadderich was komen cirkelen), dan konden de Fransen best in een vliegende koets komen.
Het kón best.
Het was alleen niet zo.
Bill voelde een vage steek van tevredenheid dat een Ravenklauwer er eens naast zat – alleen maar omdat hij zijn lievelingsvak, Transfiguratie, met een stel onuitstaanbare blauw-bronzen betweters moest delen – en rekte zich een stukje uit om het dichterbij komende gevaarte beter te kunnen zien. Een paar vierdejaars achter hem protesteerden, want zonder op zijn tenen te staan versperde hij hen al het zicht. Hij negeerde hen; hij was te druk bezig met zich vergapen aan de lelieblauwe zeppelin, die doelgericht op het fraaie gazon van Zweinstein af gleed.
Professor Anderling schreed alvast een stukje naar voren. De zeppelin landde met een zachte klap op het gras. Een aantal leerlingen begonnen te giechelen, het zag er enigszins komisch uit: een enorme ovale ballon, met daaronder een kleine cabine die de hele zeppelin leek te dragen. Hoe moesten daar ooit genoeg leerlingen in passen? Klammfels had een delegatie van honderdzeven gestuurd, hoewel een deel daarvan alleen kwam om te supporteren.
‘Wel een indrukwekkend ding,’ mompelde Tom uit zijn mondhoek. Bill humde instemmend en keek toe hoe de deur van de cabine openging.
Het schoolhoofd van Beauxbatons bleek een kleine dame met een petit figuur en torenhoge hakken. Ze droeg een gewaad in hetzelfde lelieblauw als de zeppelin, zodat het van een afstandje leek alsof een stuk van het gevaarte zich losmaakte en op hen af marcheerde. Achter de dame volgde een groep leerlingen in blauwe uniformen. Toen ze in perfecte formatie voor professor Anderling bleven staan, telde Bill er al minstens dertig.
‘Misschien hebben ze een vergrotingsspreuk uitgesproken over die cabine,’ suggereerde Tom. ‘Of er loopt een trappetje de ballon in.’
‘Hmm, vast.’ Het kon Bill opeens geen Skreeft meer schelen. Zijn oog was op één van de leerlingen gevallen, eentje dichtbij het gracieuze schoolhoofd, en daar had hij al zijn aandacht voor nodig.
Donkerbruin haar, licht krullend, met een speelse lok over een glad voorhoofd. Een slank, atletisch lichaam. Rechte schouders, opgeheven kin. Vingers die nonchalant over de vouwen in zijn uniform streken. Bill merkte te laat dat hij stond te staren en werd getrakteerd op een onderzoekende blik uit ogen waarvan hij, tot zijn ergernis, de kleur niet kon onderscheiden. Hij fantaseerde er meteen helderblauwe irissen bij, geïnspireerd door de kleur van Beauxbatons.
‘Ik wil niet veel zeggen,’ grinnikte Tom naast hem, ‘maar als je van plan bent om je op te geven, moet je misschien niet over iemand van onze rivalen gaan lopen kwijlen.’
‘Ik kwijl niet,’ zei Bill beledigd en veegde onopvallend langs zijn mond. ‘Daarbij – hoe groot is de kans dat hij en ik allebei kampioenen worden, hm?’
Met die opmerking vroeg hij er natuurlijk om.
Precies 550 (exclusief titel).
Julien
‘Vorige keer kwamen de leerlingen van Beauxbatons in een enorme vliegende koets!’ fluisterde een meisje van Ravenklauw, een paar passen van de tweeling vandaan. Ze had het tegen haar vriendin, met wie ze hand in hand op het bordes stond, maar Bill stootte zijn broer zachtjes aan en maakte een hoofdgebaar naar de lucht. Als de leerlingen van Klammfels in een overmaatse onderzeeër waren gearriveerd (en daarbij de Reuzeninktvis de schrik van zijn leven hadden bezorgd, zodat hij de hele nacht lang kreunend en klagend langs de leerlingenkamer van Zwadderich was komen cirkelen), dan konden de Fransen best in een vliegende koets komen.
Het kón best.
Het was alleen niet zo.
Bill voelde een vage steek van tevredenheid dat een Ravenklauwer er eens naast zat – alleen maar omdat hij zijn lievelingsvak, Transfiguratie, met een stel onuitstaanbare blauw-bronzen betweters moest delen – en rekte zich een stukje uit om het dichterbij komende gevaarte beter te kunnen zien. Een paar vierdejaars achter hem protesteerden, want zonder op zijn tenen te staan versperde hij hen al het zicht. Hij negeerde hen; hij was te druk bezig met zich vergapen aan de lelieblauwe zeppelin, die doelgericht op het fraaie gazon van Zweinstein af gleed.
Professor Anderling schreed alvast een stukje naar voren. De zeppelin landde met een zachte klap op het gras. Een aantal leerlingen begonnen te giechelen, het zag er enigszins komisch uit: een enorme ovale ballon, met daaronder een kleine cabine die de hele zeppelin leek te dragen. Hoe moesten daar ooit genoeg leerlingen in passen? Klammfels had een delegatie van honderdzeven gestuurd, hoewel een deel daarvan alleen kwam om te supporteren.
‘Wel een indrukwekkend ding,’ mompelde Tom uit zijn mondhoek. Bill humde instemmend en keek toe hoe de deur van de cabine openging.
Het schoolhoofd van Beauxbatons bleek een kleine dame met een petit figuur en torenhoge hakken. Ze droeg een gewaad in hetzelfde lelieblauw als de zeppelin, zodat het van een afstandje leek alsof een stuk van het gevaarte zich losmaakte en op hen af marcheerde. Achter de dame volgde een groep leerlingen in blauwe uniformen. Toen ze in perfecte formatie voor professor Anderling bleven staan, telde Bill er al minstens dertig.
‘Misschien hebben ze een vergrotingsspreuk uitgesproken over die cabine,’ suggereerde Tom. ‘Of er loopt een trappetje de ballon in.’
‘Hmm, vast.’ Het kon Bill opeens geen Skreeft meer schelen. Zijn oog was op één van de leerlingen gevallen, eentje dichtbij het gracieuze schoolhoofd, en daar had hij al zijn aandacht voor nodig.
Donkerbruin haar, licht krullend, met een speelse lok over een glad voorhoofd. Een slank, atletisch lichaam. Rechte schouders, opgeheven kin. Vingers die nonchalant over de vouwen in zijn uniform streken. Bill merkte te laat dat hij stond te staren en werd getrakteerd op een onderzoekende blik uit ogen waarvan hij, tot zijn ergernis, de kleur niet kon onderscheiden. Hij fantaseerde er meteen helderblauwe irissen bij, geïnspireerd door de kleur van Beauxbatons.
‘Ik wil niet veel zeggen,’ grinnikte Tom naast hem, ‘maar als je van plan bent om je op te geven, moet je misschien niet over iemand van onze rivalen gaan lopen kwijlen.’
‘Ik kwijl niet,’ zei Bill beledigd en veegde onopvallend langs zijn mond. ‘Daarbij – hoe groot is de kans dat hij en ik allebei kampioenen worden, hm?’
Met die opmerking vroeg hij er natuurlijk om.
xDevilBitch zei op 21 sep 2015 - 23:36:
Cappuccino
Parijs was de stad van de liefde. Dat had ze wel geweten, ergens diep in haar achterhoofd. Eraan gedacht had ze echter niet. Daar had ze toch geen tijd voor, ze was hier voor zaken.
Naar goed Parijs’ gebruik zat Delphine ‘s ochtends op een terrasje in de zon met een croissant, cappuccino en een krant. Bij gebrek aan haar gebruikelijke lokale krant, had ze genoegen moeten nemen met zo’n sensatiekrantje.
Als vanzelf bleven er van het broodje enkel kruimels over en was de bodem van haar koffiekopje al snel in zicht. Delphine las echter rustig door. Haar afspraak was pas later.
“Alles naar wens? Had u nog iets willen bestellen?” vroeg de serveerster beleefd.
Ze keek op van haar krant. Dreadlocks, eyeliner, een neuspiercing en accent dat duidelijk niet Frans was. Hoe had dit meisje het in vredesnaam gewonnen van de duizenden schattig lachende Parisiènnes?
Toen zag ze het. Ze moest moeite doen om haar ogen niet uit hun kassen te laten rollen, of het liefst helemaal niets te laten merken. Had dit meisje haar net ook bediend? Ze dacht het niet, dat zou ze vast onthouden hebben. Maar het was maandagmorgen, en Delphine had gister een behoorlijk stuk gereisd.
“Ja, nog een cappuccino, alstublieft,” zei ze om tijd te rekken. Ze moest denken.
De serveerster knikte en vertrok weer, het lege kopje op haar dienblad. Het zou niet lang duren voor ze terugkwam. Delphine moest snel zijn.
Dit meisje was een kloon, zoveel was zeker. Ze hoefde het systeem in haar hoofd niet eens te scannen om te weten dat ze niet geregistreerd was. Als er een Parijse kloon was, dan zou ze het geweten hebben, en als één van de zusters tijdelijk in Frankrijk had gewoond ook. Daarbij waren dreads niet bepaald onopvallend.
Oké, ze had dus een verdwenen kloon gevonden. Wat nu? In het hoofdkwartier bellen had ze weinig zin: te opvallend, en de kans dat ze snel genoeg iemand aan de lijn zou krijgen was miniem. Als het meisje wist wat ze was, zou ze haar hoogstwaarschijnlijk meteen doorhebben en vluchten.
Shit, de koffie kwam al aangelopen. Delphine sloot haar ogen achter haar krant, wanhopig zoekend naar een oplossing.
“Alstublieft,” hoorde ze het meisje zeggen.
Delphine vouwde de krant omlaag. “Dankuwel. Zeg, dit klinkt misschien vreemd, maar ik zou de stad graag wat beter leren kennen. Misschien kun je me een tour geven? Natuurlijk tegen een vergoeding.”
Het meisje lachte verlegen. “Sorry, ik kom hier niet vandaan. Sommige van mijn collega’s wel, ik zou eens rond kunnen vragen?” opperde ze.
Delphine schudde haar hoofd meteen. “Nee, nee, dat had ik al gehoord aan je accent. Dat is het hem nou juist: het lijkt me ontzettend interessant om de stad eens door jouw ogen te zien,” improviseerde ze.
Even leek het meisje te twijfelen, maar ze stemde toch in.
Vreemd, dacht Delphine. Ze had de gezichten van alle klonen al zo vaak gezien, maar toch was het alsof ze dit meisje voor de eerste keer zag.
500 woorden
Cappuccino
Parijs was de stad van de liefde. Dat had ze wel geweten, ergens diep in haar achterhoofd. Eraan gedacht had ze echter niet. Daar had ze toch geen tijd voor, ze was hier voor zaken.
Naar goed Parijs’ gebruik zat Delphine ‘s ochtends op een terrasje in de zon met een croissant, cappuccino en een krant. Bij gebrek aan haar gebruikelijke lokale krant, had ze genoegen moeten nemen met zo’n sensatiekrantje.
Als vanzelf bleven er van het broodje enkel kruimels over en was de bodem van haar koffiekopje al snel in zicht. Delphine las echter rustig door. Haar afspraak was pas later.
“Alles naar wens? Had u nog iets willen bestellen?” vroeg de serveerster beleefd.
Ze keek op van haar krant. Dreadlocks, eyeliner, een neuspiercing en accent dat duidelijk niet Frans was. Hoe had dit meisje het in vredesnaam gewonnen van de duizenden schattig lachende Parisiènnes?
Toen zag ze het. Ze moest moeite doen om haar ogen niet uit hun kassen te laten rollen, of het liefst helemaal niets te laten merken. Had dit meisje haar net ook bediend? Ze dacht het niet, dat zou ze vast onthouden hebben. Maar het was maandagmorgen, en Delphine had gister een behoorlijk stuk gereisd.
“Ja, nog een cappuccino, alstublieft,” zei ze om tijd te rekken. Ze moest denken.
De serveerster knikte en vertrok weer, het lege kopje op haar dienblad. Het zou niet lang duren voor ze terugkwam. Delphine moest snel zijn.
Dit meisje was een kloon, zoveel was zeker. Ze hoefde het systeem in haar hoofd niet eens te scannen om te weten dat ze niet geregistreerd was. Als er een Parijse kloon was, dan zou ze het geweten hebben, en als één van de zusters tijdelijk in Frankrijk had gewoond ook. Daarbij waren dreads niet bepaald onopvallend.
Oké, ze had dus een verdwenen kloon gevonden. Wat nu? In het hoofdkwartier bellen had ze weinig zin: te opvallend, en de kans dat ze snel genoeg iemand aan de lijn zou krijgen was miniem. Als het meisje wist wat ze was, zou ze haar hoogstwaarschijnlijk meteen doorhebben en vluchten.
Shit, de koffie kwam al aangelopen. Delphine sloot haar ogen achter haar krant, wanhopig zoekend naar een oplossing.
“Alstublieft,” hoorde ze het meisje zeggen.
Delphine vouwde de krant omlaag. “Dankuwel. Zeg, dit klinkt misschien vreemd, maar ik zou de stad graag wat beter leren kennen. Misschien kun je me een tour geven? Natuurlijk tegen een vergoeding.”
Het meisje lachte verlegen. “Sorry, ik kom hier niet vandaan. Sommige van mijn collega’s wel, ik zou eens rond kunnen vragen?” opperde ze.
Delphine schudde haar hoofd meteen. “Nee, nee, dat had ik al gehoord aan je accent. Dat is het hem nou juist: het lijkt me ontzettend interessant om de stad eens door jouw ogen te zien,” improviseerde ze.
Even leek het meisje te twijfelen, maar ze stemde toch in.
Vreemd, dacht Delphine. Ze had de gezichten van alle klonen al zo vaak gezien, maar toch was het alsof ze dit meisje voor de eerste keer zag.
500 woorden
xDevilBitch zei op 22 sep 2015 - 0:02:
P R O M P T 2
Waar wil je personage nog niet dood gevonden worden?
P R O M P T 2
Waar wil je personage nog niet dood gevonden worden?
Bodine zei op 22 sep 2015 - 15:50:
“Haal me hier weg, alsjeblieft.”
Ik schud mijn hoofd, knipper de tranen weg om plaats te maken voor een nieuw filmpje zout vocht voor mijn hoornvlies. Opnieuw en opnieuw en opnieuw.
“Harry, alsjeblieft,” fluistert de jongen, omdat hij zich schaamt voor het smeken, voor zijn angst voor muren en daken. Omdat hij niet wil dat mensen hem raar vinden wegens zijn passie voor planten.
Omdat hij de kracht niet heeft harder te praten.
Ik schud mijn hoofd. “Nee, nee, je gaat dit overleven. Ik – we brengen je naar de ziekenzaal en dan – ”
“Er is geen ziekenzaal meer,” protesteert de jongen, waarna hij zijn ogen sluit om bij te komen van de moeite die dat hem gekost heeft.
“Maar ergens – ” probeer ik, niet bereid de jongen, die al die tijd aan mijn zijde gestreden heeft, op te geven.
Er is een limiet aan het aantal mensen dat je kunt zien sterven voor je je verstand verliest, daar ben ik van overtuigd. Ik heb mijn ouders al verloren, Sirius, Perkamentus. Ik heb Sneep zien sterven en talloze naamloze strijders. Meer vrienden verliezen voelt als een fysieke onmogelijkheid –
“We zijn tovenaars!” roep ik uit. “We kunnen toch niet doodgaan aan een slagaderlijke bloeding! We gaan dood aan spreuken, aan ouderdom, niet aan – niet aan… dit!”
De jongen op de grond schudt zijn hoofd. Ik kan het bloed bijna achter zijn grauwe huid zien wegtrekken, terwijl het uit de wond in zijn been stroomt. Het zwaard, waar hij even geleden nog Nagini mee heeft onthoofd, steekt nog in zijn vlees; ik durf het er niet uit te trekken en hij heeft er de kracht niet voor.
“Jawel.” Zijn woorden komen in pufjes van twee of drie tegelijkertijd. “Geeft niet… trots… mijn ouders… Maar buiten. Alsjeblieft… Harry.”
Ik schud opnieuw mijn hoofd. Inmiddels stromen de tranen schaamteloos over mijn wangen. Een deel van mij heeft de energie niet meer om ze tegen te houden; een deel van me realiseert zich dat ze precies het wapen symboliseren waarmee ik de strijd gewonnen heb: liefde.
Aan stukken gereten liefde.
Ik hoor voetstappen achter me, zie iemand naast me neerknielen en herken Ginny’s rode lokken.
“Ginny,” probeert de doodbloedende jongen. “Alsjeblieft… Buiten.”
Het meisje knikt. “Harry, jij zijn voeten,” zegt ze, terwijl ze haar handen onder zijn oksels wurmt. Ik schud nog steeds mijn hoofd, maar gehoorzaam wel. Door een waas van ontkenning en tranen banen we ons een weg langs alle brokstukken, het kasteel door, naar buiten.
Tegen de tijd dat we hem daar neerleggen, is er al geen tijd meer voor afscheid. Ik wil schreeuwen, maar heb de kracht niet toe te horen hoe mijn pijn oplost in de kille nachtlucht.
Het enige wat me rest, zijn tranen.
Ginny huilt ook, legt een hand op mijn arm. “Marcel is gestorven als een held, Harry. En onder de buitenlucht. Ze zullen zijn lichaam vinden en weten dat hij buiten zijn laatste adem heeft uitgeblazen.”
Ze fluistert, omdat ze de kracht niet heeft harder te praten.
“Haal me hier weg, alsjeblieft.”
Ik schud mijn hoofd, knipper de tranen weg om plaats te maken voor een nieuw filmpje zout vocht voor mijn hoornvlies. Opnieuw en opnieuw en opnieuw.
“Harry, alsjeblieft,” fluistert de jongen, omdat hij zich schaamt voor het smeken, voor zijn angst voor muren en daken. Omdat hij niet wil dat mensen hem raar vinden wegens zijn passie voor planten.
Omdat hij de kracht niet heeft harder te praten.
Ik schud mijn hoofd. “Nee, nee, je gaat dit overleven. Ik – we brengen je naar de ziekenzaal en dan – ”
“Er is geen ziekenzaal meer,” protesteert de jongen, waarna hij zijn ogen sluit om bij te komen van de moeite die dat hem gekost heeft.
“Maar ergens – ” probeer ik, niet bereid de jongen, die al die tijd aan mijn zijde gestreden heeft, op te geven.
Er is een limiet aan het aantal mensen dat je kunt zien sterven voor je je verstand verliest, daar ben ik van overtuigd. Ik heb mijn ouders al verloren, Sirius, Perkamentus. Ik heb Sneep zien sterven en talloze naamloze strijders. Meer vrienden verliezen voelt als een fysieke onmogelijkheid –
“We zijn tovenaars!” roep ik uit. “We kunnen toch niet doodgaan aan een slagaderlijke bloeding! We gaan dood aan spreuken, aan ouderdom, niet aan – niet aan… dit!”
De jongen op de grond schudt zijn hoofd. Ik kan het bloed bijna achter zijn grauwe huid zien wegtrekken, terwijl het uit de wond in zijn been stroomt. Het zwaard, waar hij even geleden nog Nagini mee heeft onthoofd, steekt nog in zijn vlees; ik durf het er niet uit te trekken en hij heeft er de kracht niet voor.
“Jawel.” Zijn woorden komen in pufjes van twee of drie tegelijkertijd. “Geeft niet… trots… mijn ouders… Maar buiten. Alsjeblieft… Harry.”
Ik schud opnieuw mijn hoofd. Inmiddels stromen de tranen schaamteloos over mijn wangen. Een deel van mij heeft de energie niet meer om ze tegen te houden; een deel van me realiseert zich dat ze precies het wapen symboliseren waarmee ik de strijd gewonnen heb: liefde.
Aan stukken gereten liefde.
Ik hoor voetstappen achter me, zie iemand naast me neerknielen en herken Ginny’s rode lokken.
“Ginny,” probeert de doodbloedende jongen. “Alsjeblieft… Buiten.”
Het meisje knikt. “Harry, jij zijn voeten,” zegt ze, terwijl ze haar handen onder zijn oksels wurmt. Ik schud nog steeds mijn hoofd, maar gehoorzaam wel. Door een waas van ontkenning en tranen banen we ons een weg langs alle brokstukken, het kasteel door, naar buiten.
Tegen de tijd dat we hem daar neerleggen, is er al geen tijd meer voor afscheid. Ik wil schreeuwen, maar heb de kracht niet toe te horen hoe mijn pijn oplost in de kille nachtlucht.
Het enige wat me rest, zijn tranen.
Ginny huilt ook, legt een hand op mijn arm. “Marcel is gestorven als een held, Harry. En onder de buitenlucht. Ze zullen zijn lichaam vinden en weten dat hij buiten zijn laatste adem heeft uitgeblazen.”
Ze fluistert, omdat ze de kracht niet heeft harder te praten.
1Dzayn zei op 22 sep 2015 - 16:18:
500 woorden. Zelfde AU als mijn vorige inzending
Het is ondertussen zijn vierde jaar op Zweinstein en de jongen heeft ondertussen zo zijn plekjes gevonden. Het plekje waar hij nu echter is, daar wilt hij nog niet dood worden gevonden.
‘Z,’ fluistert de Zwadderaar, ‘yo, Z!’
De jongen kijkt schichtig om zich heen , maar de gangen rond de westertoren zijn leeg en stil.
‘Godverdomme,’ vloekt hij zachtjes, ‘Z!’
Hij weet dat ik niet van deze plaats houdt en dan laat hij me ook nog zolang wachten, denkt de jongen
‘Z!’ roept hij wat luider. Hij duikt ineen en spiekt de gangen rond, maar geen reactie.
De jongen slaat zijn armen over elkaar en staart naar de plaats waar hij weet dat de ingang van Ravenklauw zit. Hij fronst, tuit zijn lippen en neemt een stap naar voren. Hij bonst luid op de ingang en stapt dan weer naar achteren. Er is geen reactie en de jongen zakt naar de grond. Hij kruist zijnbenen en leunt zijn ellebogen erop. Hij steunt zijn hoofd op zijn gevouwen handen en staart naar de ingang, tegelijkertijd nog steeds gespitst op geluid in de gangen. Uiteindelijk geeft de jongen het op en maakt hij zijn weg terug naar de kelders.
De volgende morgen keert hij terug naar de westertoren. Zo is hij er nooit, zo is hij er voor de tweede keer in twee dagen. Nog steeds wil hij er niet dood worden gevonden. De jongen klopt zachtjes op de ingang, stapt achteruit. Bijna meteen zwaait de ingang open en steekt Zayn zijn hoofd om de hoek. De jongen glimlacht breed als hij Zayn ziet en Zayn lacht net zo breed terug.
‘Louis, hey. Wat doe jij hier?’
‘Wij moeten praten,’ zegt Louis dwingend. Zayn trekt een wenkbrauw op en stapt naar buiten. Hij sluit de ingang achter zich en stapt richting Louis. De jongen legt een hand op zijn schouder.
‘Wat is er, Lou?’
‘Waar was jij gisteren?’ zegt Louis. Hij valt maar meteen met de deur in huis.
‘Nee, wacht. Laten we eerst ergens anders naar toe gaan. Ik haat het hier.’
Zayn rolt zijn ogen, een klein glimlachje rond zijn lippen. ‘Goed dan.’
De twee jongens lopen richting het grote meer, waaronder de Zwadderich kamer zich bevind.
‘Dus, waar was je gisteren?’ vraagt Louis zodra ze zitten. Hij kijkt Zayn indringend aan, kijkt hem zo aan alsof hij de waarheid uit zijn mond wilt pakken.
Zayn lacht. ‘De try-outs voor het team waren, dummy. Ik heb het je verteld.’
‘Heu,’ antwoordt Louis. Hij denkt diep na, slaat dan zijn ogen neer. Zayn heeft het hem inderdaad vertelt. Zayn lacht en slaat een arm rond Louis’ schouders. ‘Hoezo? Wat was er dan?’
Louis haalt zijn schouders op. ‘Er was niks.’
Zayn geeft hem een speels duwtje tegen zijn schouder. ‘Maak dat Rafha wijs.’
‘Er was echt niks, Zayn. Laat het maar gewoon gaan,’ zegt Louis. Hij legt zijn armen met een zucht rond zijn knieën. Misschien dat hij over een paar weken wel weer om die date durft te vragen.
500 woorden. Zelfde AU als mijn vorige inzending
Het is ondertussen zijn vierde jaar op Zweinstein en de jongen heeft ondertussen zo zijn plekjes gevonden. Het plekje waar hij nu echter is, daar wilt hij nog niet dood worden gevonden.
‘Z,’ fluistert de Zwadderaar, ‘yo, Z!’
De jongen kijkt schichtig om zich heen , maar de gangen rond de westertoren zijn leeg en stil.
‘Godverdomme,’ vloekt hij zachtjes, ‘Z!’
Hij weet dat ik niet van deze plaats houdt en dan laat hij me ook nog zolang wachten, denkt de jongen
‘Z!’ roept hij wat luider. Hij duikt ineen en spiekt de gangen rond, maar geen reactie.
De jongen slaat zijn armen over elkaar en staart naar de plaats waar hij weet dat de ingang van Ravenklauw zit. Hij fronst, tuit zijn lippen en neemt een stap naar voren. Hij bonst luid op de ingang en stapt dan weer naar achteren. Er is geen reactie en de jongen zakt naar de grond. Hij kruist zijnbenen en leunt zijn ellebogen erop. Hij steunt zijn hoofd op zijn gevouwen handen en staart naar de ingang, tegelijkertijd nog steeds gespitst op geluid in de gangen. Uiteindelijk geeft de jongen het op en maakt hij zijn weg terug naar de kelders.
De volgende morgen keert hij terug naar de westertoren. Zo is hij er nooit, zo is hij er voor de tweede keer in twee dagen. Nog steeds wil hij er niet dood worden gevonden. De jongen klopt zachtjes op de ingang, stapt achteruit. Bijna meteen zwaait de ingang open en steekt Zayn zijn hoofd om de hoek. De jongen glimlacht breed als hij Zayn ziet en Zayn lacht net zo breed terug.
‘Louis, hey. Wat doe jij hier?’
‘Wij moeten praten,’ zegt Louis dwingend. Zayn trekt een wenkbrauw op en stapt naar buiten. Hij sluit de ingang achter zich en stapt richting Louis. De jongen legt een hand op zijn schouder.
‘Wat is er, Lou?’
‘Waar was jij gisteren?’ zegt Louis. Hij valt maar meteen met de deur in huis.
‘Nee, wacht. Laten we eerst ergens anders naar toe gaan. Ik haat het hier.’
Zayn rolt zijn ogen, een klein glimlachje rond zijn lippen. ‘Goed dan.’
De twee jongens lopen richting het grote meer, waaronder de Zwadderich kamer zich bevind.
‘Dus, waar was je gisteren?’ vraagt Louis zodra ze zitten. Hij kijkt Zayn indringend aan, kijkt hem zo aan alsof hij de waarheid uit zijn mond wilt pakken.
Zayn lacht. ‘De try-outs voor het team waren, dummy. Ik heb het je verteld.’
‘Heu,’ antwoordt Louis. Hij denkt diep na, slaat dan zijn ogen neer. Zayn heeft het hem inderdaad vertelt. Zayn lacht en slaat een arm rond Louis’ schouders. ‘Hoezo? Wat was er dan?’
Louis haalt zijn schouders op. ‘Er was niks.’
Zayn geeft hem een speels duwtje tegen zijn schouder. ‘Maak dat Rafha wijs.’
‘Er was echt niks, Zayn. Laat het maar gewoon gaan,’ zegt Louis. Hij legt zijn armen met een zucht rond zijn knieën. Misschien dat hij over een paar weken wel weer om die date durft te vragen.
Kayley zei op 22 sep 2015 - 21:32:
Het achterstraatje is nauw, de huizen groezelig, de sfeer die op hem inbeukt nog agressiever en ongewenster dan wat hem overviel toen hij van de metro stapte. Tegen de ramen kleeft zo’n dikke laag vuil dat hij niet bij de mensen binnen kan kijken. Toch voelt hij zich alsof ogen in zijn rug branden.
Zijn hyperalertheid vertaalt zich in een ondraaglijke spanning die als elektriciteit onder zijn huid golft. Zijn vingers stuiptrekken in een besluiteloosheid tussen handen ballen of ze openhouden als een blijk van vertrouwen en een gebrek aan vooroordelen voor de mensen die over het gebroken voetpad langs hem heen lopen; een vertrouwen dat hij niet heeft, de vooroordelen die zich in zijn hoofd ophopen en de stroom van coherente gedachten blokkeert.
In dit soort wijken wonen armen, criminelen, duistere figuren. Hier hoort hij niet. Hier-
“Hier is het,” zegt Katara opgewekt en trekt aan zijn mouw, om hem tot stilstand te brengen.
Het huis moet ooit prachtig geweest zijn. Een klein trappetje leidt naar een veranda met een houten afdak, in de voordeuren zitten stukjes gekleurd glas en balkons komen in elegante, gietijzeren krullen uit de zijkant van het huis. Er ligt een slapende kat voor het raam.
Maar al die glorie is vergaan; klimop heeft zich om het huis heen gewikkeld, de verf bladert af, de deurknop heeft haar glans verloren en door het bladgoud heen schijnt geroest koper.
Bijtend op zijn tong tuurt hij omhoog, naar de verdiepingen die boven hem uit torenen. Het kraken van het huis kan hij tot op straat horen.
Een warme hand glijdt in de zijne, vingers knijpen hem geruststellend toe. “Gaat het?”
Zuko grabbelt al zijn moed bij elkaar, trapt de huilende restanten van zijn trots de hoek in en knikt. “Jawel. Dit is gewoon…”
“Verandering. Ik weet dat het niet is waar je aan gewoon bent, maar…”
“Maar juist daarom zou het perfect moeten zijn. Het zál perfect zijn. Echt,” hij toont haar een flauw glimlachje, zijn eerste van heel de ochtend. “Vader is hier niet, dus het is perfect.”
Toch voelt hij zich niet zo wanneer de huisbazin de deur vrolijk voor hen open zwaait en hen voorgaat de smalle, met rafelig tapijt bedekte trap op; zo voelt hij zich niet wanneer ze hem de sleutel voor zijn kamer op de derde verdieping overhandigt.
Met elke stap zijn nieuwe woonst in hamert zijn onzekerheid tegen zijn hart. Plots lijkt het niet meer zo’n geweldig idee van zijn vader weg te lopen, op zichzelf te gaan wonen om zijn eigen beslissingen te kunnen maken.
Katara draait rond in het midden van de kamer en sjort dan het raam open, om frisse lucht binnen te laten. “Zullen we maar ineens aan de slag gaan?”
Een echte glimlach kruipt deze keer op zijn gezicht terwijl hij tegen de deuropening aanleunt en toekijkt hoe ze, zonder op zijn antwoord te wachten, poetsmiddelen uit haar rugzak haalt en stof begint weg te vegen.
Met haar aan zijn zijde kan hij dit overleven.
[x]—Thuis—[x]
Het achterstraatje is nauw, de huizen groezelig, de sfeer die op hem inbeukt nog agressiever en ongewenster dan wat hem overviel toen hij van de metro stapte. Tegen de ramen kleeft zo’n dikke laag vuil dat hij niet bij de mensen binnen kan kijken. Toch voelt hij zich alsof ogen in zijn rug branden.
Zijn hyperalertheid vertaalt zich in een ondraaglijke spanning die als elektriciteit onder zijn huid golft. Zijn vingers stuiptrekken in een besluiteloosheid tussen handen ballen of ze openhouden als een blijk van vertrouwen en een gebrek aan vooroordelen voor de mensen die over het gebroken voetpad langs hem heen lopen; een vertrouwen dat hij niet heeft, de vooroordelen die zich in zijn hoofd ophopen en de stroom van coherente gedachten blokkeert.
In dit soort wijken wonen armen, criminelen, duistere figuren. Hier hoort hij niet. Hier-
“Hier is het,” zegt Katara opgewekt en trekt aan zijn mouw, om hem tot stilstand te brengen.
Het huis moet ooit prachtig geweest zijn. Een klein trappetje leidt naar een veranda met een houten afdak, in de voordeuren zitten stukjes gekleurd glas en balkons komen in elegante, gietijzeren krullen uit de zijkant van het huis. Er ligt een slapende kat voor het raam.
Maar al die glorie is vergaan; klimop heeft zich om het huis heen gewikkeld, de verf bladert af, de deurknop heeft haar glans verloren en door het bladgoud heen schijnt geroest koper.
Bijtend op zijn tong tuurt hij omhoog, naar de verdiepingen die boven hem uit torenen. Het kraken van het huis kan hij tot op straat horen.
Een warme hand glijdt in de zijne, vingers knijpen hem geruststellend toe. “Gaat het?”
Zuko grabbelt al zijn moed bij elkaar, trapt de huilende restanten van zijn trots de hoek in en knikt. “Jawel. Dit is gewoon…”
“Verandering. Ik weet dat het niet is waar je aan gewoon bent, maar…”
“Maar juist daarom zou het perfect moeten zijn. Het zál perfect zijn. Echt,” hij toont haar een flauw glimlachje, zijn eerste van heel de ochtend. “Vader is hier niet, dus het is perfect.”
Toch voelt hij zich niet zo wanneer de huisbazin de deur vrolijk voor hen open zwaait en hen voorgaat de smalle, met rafelig tapijt bedekte trap op; zo voelt hij zich niet wanneer ze hem de sleutel voor zijn kamer op de derde verdieping overhandigt.
Met elke stap zijn nieuwe woonst in hamert zijn onzekerheid tegen zijn hart. Plots lijkt het niet meer zo’n geweldig idee van zijn vader weg te lopen, op zichzelf te gaan wonen om zijn eigen beslissingen te kunnen maken.
Katara draait rond in het midden van de kamer en sjort dan het raam open, om frisse lucht binnen te laten. “Zullen we maar ineens aan de slag gaan?”
Een echte glimlach kruipt deze keer op zijn gezicht terwijl hij tegen de deuropening aanleunt en toekijkt hoe ze, zonder op zijn antwoord te wachten, poetsmiddelen uit haar rugzak haalt en stof begint weg te vegen.
Met haar aan zijn zijde kan hij dit overleven.
[x]—500 woorden—[x]
xNadezhda zei op 22 sep 2015 - 21:56:
idk what this is, behalve precies 500 woorden.
Also @ Daan: je hebt me voor gisteren 1,1 gegeven, maar toen had ik teveel woorden, dus die 0,1 zou ik niet moeten hebben. Voor vandaag alleen. (:
Het is koel onder het hoge dak van de tempel, de brandende zon van Braavos dringt nergens het raamloze gebouw binnen. Na een bloedhete dag in de kanalen is Kat er dankbaar voor. Ze wil het zweet uit haar halsdoek wassen, de geur van vis en schelpen van haar handen, de zoute zeelucht uit haar haren. Voordat ze echter de trap kan afdalen en naar haar waskom kan ontsnappen, gaat de deur van de tempel open.
Een jonge vrouw, haar buik rond als een watermeloen, betreedt met slepende stappen de hal. Ze hijgt, moet zich overeind houden aan de muur. Kat stapt snel een nis tussen twee beelden in; links de Wenende Vrouw, rechts de Leeuw van de Nacht. Aan de overkant staat de Moeder, het beeld dat ze kent uit de sept van Winterfel waar ze met haar moeder –
Kat heeft geen moeder, fluistert een stem in haar achterhoofd. Kat is nooit in Winterfel geweest.
Ze veegt haar stugge haren uit haar gezicht en volgt de jonge vrouw met haar blik. Het is een mooie vrouw, met bleke sproeten en lang, bronskleurig haar, maar haar voeten struikelen op de gladde vloer en bij elke ademhaling scheurt er een snik uit haar keel. In het midden van de hal, aan de rand van de stille poel, komt ze tot stilstand. Het lijkt even alsof ze zichzelf bekijkt in het donkere water, dan zakt ze door haar knieën. Haar hoofd raakt de stenen rand; haar lange haren waaieren uit in het water, maken kringen in het oppervlak.
Kat glipt uit haar nis, duwt de deur naar de trap open en springt op geluidloze voeten naar beneden.
Als ze de volgende ochtend omhoog rent, klaar voor een nieuwe dag op de visschuit, is de jonge vrouw verdwenen. Kat weet waar ze is. Vanavond na thuiskomst zal ze zelf het lichaam schoonmaken, met ijskoud water en een zachte spons, en dan toekijken hoe de Vriendelijke Man met een mespunt de incisies maakt. Ze zal toekijken hoe het sproeterige gezicht wordt opgespannen en ingesmeerd. Misschien zal ze het gezicht zelf wel aan een haak hangen om het te laten drogen.
Zoals elke keer dat ze zo’n taak ziet aankomen glijdt Kats blik naar buiten, naar het hoge bordes en de traptreden die naar de kade leiden. Ze telt automatisch, zoveel treden vanaf boven, zoveel precies tot aan de spleet – tot aan Naald.
Kat weet niet wat Naald is, zegt de stem in haar achterhoofd. Kat kent geen Jon Sneeuw, geen sneeuw, geen geheime verstopplaats in het bordes.
Ze haalt diep adem en loopt langzaam naar beneden, aan de spleet voorbij. Toch krijgt ze het beeld van de jonge vrouw niet uit haar hoofd, zoals ze geen van de doden uit haar hoofd kan krijgen. Oude, jonge, mannen, vrouwen, kinderen. Hoe wanhopig zijn ze, om te sterven in het Huis van Zwart en Wit?
Kat kan dit niet begrijpen, Kat heeft nooit wanhoop gevoeld, ze weet niet wat wanhoop is.
Maar Arya weet het wel.
idk what this is, behalve precies 500 woorden.
Also @ Daan: je hebt me voor gisteren 1,1 gegeven, maar toen had ik teveel woorden, dus die 0,1 zou ik niet moeten hebben. Voor vandaag alleen. (:
Het is koel onder het hoge dak van de tempel, de brandende zon van Braavos dringt nergens het raamloze gebouw binnen. Na een bloedhete dag in de kanalen is Kat er dankbaar voor. Ze wil het zweet uit haar halsdoek wassen, de geur van vis en schelpen van haar handen, de zoute zeelucht uit haar haren. Voordat ze echter de trap kan afdalen en naar haar waskom kan ontsnappen, gaat de deur van de tempel open.
Een jonge vrouw, haar buik rond als een watermeloen, betreedt met slepende stappen de hal. Ze hijgt, moet zich overeind houden aan de muur. Kat stapt snel een nis tussen twee beelden in; links de Wenende Vrouw, rechts de Leeuw van de Nacht. Aan de overkant staat de Moeder, het beeld dat ze kent uit de sept van Winterfel waar ze met haar moeder –
Kat heeft geen moeder, fluistert een stem in haar achterhoofd. Kat is nooit in Winterfel geweest.
Ze veegt haar stugge haren uit haar gezicht en volgt de jonge vrouw met haar blik. Het is een mooie vrouw, met bleke sproeten en lang, bronskleurig haar, maar haar voeten struikelen op de gladde vloer en bij elke ademhaling scheurt er een snik uit haar keel. In het midden van de hal, aan de rand van de stille poel, komt ze tot stilstand. Het lijkt even alsof ze zichzelf bekijkt in het donkere water, dan zakt ze door haar knieën. Haar hoofd raakt de stenen rand; haar lange haren waaieren uit in het water, maken kringen in het oppervlak.
Kat glipt uit haar nis, duwt de deur naar de trap open en springt op geluidloze voeten naar beneden.
Als ze de volgende ochtend omhoog rent, klaar voor een nieuwe dag op de visschuit, is de jonge vrouw verdwenen. Kat weet waar ze is. Vanavond na thuiskomst zal ze zelf het lichaam schoonmaken, met ijskoud water en een zachte spons, en dan toekijken hoe de Vriendelijke Man met een mespunt de incisies maakt. Ze zal toekijken hoe het sproeterige gezicht wordt opgespannen en ingesmeerd. Misschien zal ze het gezicht zelf wel aan een haak hangen om het te laten drogen.
Zoals elke keer dat ze zo’n taak ziet aankomen glijdt Kats blik naar buiten, naar het hoge bordes en de traptreden die naar de kade leiden. Ze telt automatisch, zoveel treden vanaf boven, zoveel precies tot aan de spleet – tot aan Naald.
Kat weet niet wat Naald is, zegt de stem in haar achterhoofd. Kat kent geen Jon Sneeuw, geen sneeuw, geen geheime verstopplaats in het bordes.
Ze haalt diep adem en loopt langzaam naar beneden, aan de spleet voorbij. Toch krijgt ze het beeld van de jonge vrouw niet uit haar hoofd, zoals ze geen van de doden uit haar hoofd kan krijgen. Oude, jonge, mannen, vrouwen, kinderen. Hoe wanhopig zijn ze, om te sterven in het Huis van Zwart en Wit?
Kat kan dit niet begrijpen, Kat heeft nooit wanhoop gevoeld, ze weet niet wat wanhoop is.
Maar Arya weet het wel.
xDevilBitch zei op 22 sep 2015 - 22:04:
@Dezh, oeps, verkeerd gekeken!
Concertgeschreeuw
Gegil van duizenden tienermeisjes steeg op in de zaal. Het was voor Tom Kaulitz geen onbekend geluid, nee, alles behalve dat. Maar nu was het niet voor hem bedoeld, of zelfs één van zijn medebandleden. En dat had hij nog nooit van zo dichtbij meegemaakt.
Tom stond er namelijk middenin.
De oordoppen hielden het ergste lawaai tegen. Hoe luid het zonder die dingen klonk, wilde hij al helemaal niet weten.
Hij trok zijn tweelingbroer, die een stuk enthousiaster leek, pissig aan zijn arm. ‘Bill, waarom?”
“Vertrouw me, ze zijn beter dan je denkt,” zei die met een glimlach.
Het maakte Toms gezichtsuitdrukking niet minder chagrijnig. Valse voorwendselen! Daarmee had Bill hem naar de concertzaal gelokt! Hij had toch ook niet kunnen weten dat One Direction die avond in LA optrad toen Bill hem mee had gevraagd naar ‘een concert’? Natuurlijk had hij ja gezegd.
In tegenstelling tot het grootste deel van de zaal, deed hij een poging actief naar het voorprogramma te luisteren. Het was zijn smaak niet, maar aangezien dit een One Direction concert was, waren ze ongetwijfeld het hoogtepunt van de avond. Die gedachte hielp niet erg. Al snel zweefden zijn ogen door de ruimte, wanhopig op zoek naar een ontsnappingsroute. Zouden ze hier bier verkopen? Waren er hier überhaupt mensen die oud genoeg waren om bier te drinken, buiten henzelf?
Hij kwam er niet achter. Bill had joviaal een arm om hem heen geslagen toen hij het had voorgesteld.
Hij leek dwars door zijn oordopjes heen doof te worden, toen de heren eindelijk maar toch het podium betraden. Waarom had hij zich niet onder Bills arm weggerukt?
Maar halverwege het eerste nummer moest hij bekennen dat het niet half slecht was. Net zoals het voorprogramma was het niet een genre waar hij normaliter naar luisterde, maar die jongens konden zingen! Dat oversteeg zijn verwachtingen toch. Ze hadden met Bill als zanger immers ook internationale supersterren kunnen worden.
“Hoe ben je überhaupt aan kaarten gekomen?” vroeg Tom, toen de band even van het podium was. Hij kon zich maar net verstaanbaar maken boven de fans, die zelfs nu niet stil werden.
Bill schudde enkel zijn hoofd. “Later.”
Het was misschien niet zo’n hel als hij verwacht had, toch was hij blij toen de lichten weer aangingen en het gegil gesmoord werd door snikken. De meisjesmassa droop de zaal uit.
“Zo, dat hebben we ook weer gehad,” zei Tom opgelucht. “Kom je mee, mietje?” Hij kon niet wachten tot hij zijn auto van de parkeerplaats kon laten rollen. Als ze snel waren, konden ze voor de meute vertrekken.
Bill schudde zijn hoofd. “Niet zo snel. Je wilde toch weten waarom we hier waren?”
Mokkend volgde Tom zijn broer naar de beveiligers. Bill liet hem iets zien, en voor ze het wisten liepen ze in het deel van de concerthal dat voor hen veel herkenbaarder was dan het stavak.
Toen ze de kleedkamer betraden, liep Bill meteen door en viel in de armen van de krullenbol. “Tom, dit is Harry.”
500 woorden
@Dezh, oeps, verkeerd gekeken!
Concertgeschreeuw
Gegil van duizenden tienermeisjes steeg op in de zaal. Het was voor Tom Kaulitz geen onbekend geluid, nee, alles behalve dat. Maar nu was het niet voor hem bedoeld, of zelfs één van zijn medebandleden. En dat had hij nog nooit van zo dichtbij meegemaakt.
Tom stond er namelijk middenin.
De oordoppen hielden het ergste lawaai tegen. Hoe luid het zonder die dingen klonk, wilde hij al helemaal niet weten.
Hij trok zijn tweelingbroer, die een stuk enthousiaster leek, pissig aan zijn arm. ‘Bill, waarom?”
“Vertrouw me, ze zijn beter dan je denkt,” zei die met een glimlach.
Het maakte Toms gezichtsuitdrukking niet minder chagrijnig. Valse voorwendselen! Daarmee had Bill hem naar de concertzaal gelokt! Hij had toch ook niet kunnen weten dat One Direction die avond in LA optrad toen Bill hem mee had gevraagd naar ‘een concert’? Natuurlijk had hij ja gezegd.
In tegenstelling tot het grootste deel van de zaal, deed hij een poging actief naar het voorprogramma te luisteren. Het was zijn smaak niet, maar aangezien dit een One Direction concert was, waren ze ongetwijfeld het hoogtepunt van de avond. Die gedachte hielp niet erg. Al snel zweefden zijn ogen door de ruimte, wanhopig op zoek naar een ontsnappingsroute. Zouden ze hier bier verkopen? Waren er hier überhaupt mensen die oud genoeg waren om bier te drinken, buiten henzelf?
Hij kwam er niet achter. Bill had joviaal een arm om hem heen geslagen toen hij het had voorgesteld.
Hij leek dwars door zijn oordopjes heen doof te worden, toen de heren eindelijk maar toch het podium betraden. Waarom had hij zich niet onder Bills arm weggerukt?
Maar halverwege het eerste nummer moest hij bekennen dat het niet half slecht was. Net zoals het voorprogramma was het niet een genre waar hij normaliter naar luisterde, maar die jongens konden zingen! Dat oversteeg zijn verwachtingen toch. Ze hadden met Bill als zanger immers ook internationale supersterren kunnen worden.
“Hoe ben je überhaupt aan kaarten gekomen?” vroeg Tom, toen de band even van het podium was. Hij kon zich maar net verstaanbaar maken boven de fans, die zelfs nu niet stil werden.
Bill schudde enkel zijn hoofd. “Later.”
Het was misschien niet zo’n hel als hij verwacht had, toch was hij blij toen de lichten weer aangingen en het gegil gesmoord werd door snikken. De meisjesmassa droop de zaal uit.
“Zo, dat hebben we ook weer gehad,” zei Tom opgelucht. “Kom je mee, mietje?” Hij kon niet wachten tot hij zijn auto van de parkeerplaats kon laten rollen. Als ze snel waren, konden ze voor de meute vertrekken.
Bill schudde zijn hoofd. “Niet zo snel. Je wilde toch weten waarom we hier waren?”
Mokkend volgde Tom zijn broer naar de beveiligers. Bill liet hem iets zien, en voor ze het wisten liepen ze in het deel van de concerthal dat voor hen veel herkenbaarder was dan het stavak.
Toen ze de kleedkamer betraden, liep Bill meteen door en viel in de armen van de krullenbol. “Tom, dit is Harry.”
500 woorden
Welkom bij de 500 Challenge! Week nummer vijf alweer. We hebben de eerste maand gehad, maar we gaan lekker door!
B E L A N G R I J K
- Post de stukjes die je schrijft (tussen de 450 en 550 woorden) in dit topic. Anders telt het niet.
[- Als je niet online kunt komen maar wel iets geschreven hebt, stuur dan een foto via Whatsapp of zo, in pb kun je om nummers vragen.]
- Heb heel erg veel plezier.
P R O M P T S
-maandag - de plaats waar personage A personage(s) B (C/D etc.) voor het eerst zag
-dinsdag - waar wil je personage nog niet dood gevonden worden?
-woensdag - personage A en B (C/D/ etc.) zijn op verschillende plekken. Hoe gaan ze daarmee om?
-donderdag - personage A voelt zich niet op z’n plek.
-vrijdag - dit is toch wel de laatste plaats waar personage(s) A (B/C/D etc.) had(den) verwacht te komen.
-zaterdag - waar is je personage het gelukkigst?
-zondag - personage(s) A (B/C/D etc.) komen aan op de plaats van bestemming.
T U S S E N S T A N D
1. Daan - 9,7
1. Kay - 9,7
1. Bodine - 9,7
4. Dezh - 9,3
5. Elise - 6,5
6. Ivana - 3,3
7. Tessa - 2,2