Hoofdcategorieën
Home » Forum » Stamcafé » [500] Week #5
[500] Week #5
Eliros zei op 22 sep 2015 - 22:58:
[500]
“Oh, kijk eens. Een steen.” Arnold komt het schip uit gesjokt. Ondanks het feit dat hij een robot is, lijken zijn schouders nog steeds te hangen. Zodra Hugo hem bekijkt voelt hij zichzelf meteen diep triest worden. Hij fronst diep.
“Oh. Nog een steen.” Arnold zucht. Hugo voelt de zucht tot in zijn tenen, wordt er zelf zo moe van dan hij op een van de vele stenen in de omgeving moet gaan zitten. Zijn eigen schouders gaan van ellende ook hangen. Zijn hoofd voel zwaar aan, tot hij uiteindelijk geen andere keuze ziet dan zijn kin ondersteunen met beide handen.
“En kijk.” De robots stem heeft nog steeds dezelfde monotonie. Hugo moet ervan gapen. “Weer een steen. Deze is zelfs nog groter dan die ander. Wat een verrassing.” Hij laat zijn hoofd hangen, gaat op één van de stenen zitten die hij daarstraks had aangewezen.
“Ik had nog zo gezegd dat niemand hier dood gevonden wil worden. Zelfs dat handboek is instemmend.”
“Dat hándboek?” Ambro Bank komt de loopplank af paraderen. Hij heeft het desbetreffende handboek in zijn hand, zoekt nog eens naar het stukje over de planeet waar ze per ongelijk gestrand zijn. “Dit is niet zo maar een handboek. Dit is het--”
“Transgalactisch liftershandboek,” maakt Arnold zijn zin af. Hij klinkt zo gepijnigd terwijl hij die woorden uitspreekt dat Hugo onbewust een rilling onderdrukt. Soms maakt hij zich zorgen over die robot. Een mens zou van minder bezweken. “Vertel ons gerust nog eens voor welk handboek je schrijft. We hebben je de eerste tweehonderd keer niet goed verstaan.”
Trema komt opgewekt het schip uit. Ze staan onderaan de plank met haar vuisten in haar zij en kijkt eens om zich heen. Ondanks het saaie landschap lijkt ze het positief in te zien.
Amro leest de informatie nog eens hardop voor: “Niet aan te raden, tenzij men zoekt naar creatieve zelfmoordpogingen. In dat geval: probeer dood door verveling.”
Hugo schopt een steen weg, kijkt hoe de kei tegen de volgende twintig keien in zijn omheining stuitert.
“Wat een hoop stenen,” verzucht Trema. (“Je meent het,” mompelt Arnold van zijn steen. De laag sarcasme is zo dik dat er bijna van luchtvervuiling te spreken is.) Ze lijkt echter nog steeds positief, wijst naar iets in de verte. “Misschien is er achter die heuvel nog iets anders behalve stenen. We kunnen altijd een kijkje nemen.”
Het groepje besluit Trema's suggestie te volgen. Arnold en Hugo staan op en lopen achter Amro en Trema aan. Hugo moet zijn best doen om niet te struikelen, Arnold sjokt zoals alleen hij kan sjokken.
Als ze eenmaal bij de heuvel in kwestie zijn aangekomen en de heuvel alleen maar een hoop van nog meer stenen blijkt te zijn besluiten ze om weer om te keren.
“Misschien had de gids toch gelijk. Ik snap waarom je hier niet dood gevonden zou willen worden.”
“Jij hebt makkelijk praten. Ik kan niet eens doodgaan,” klaagt de robot.
[500]
“Oh, kijk eens. Een steen.” Arnold komt het schip uit gesjokt. Ondanks het feit dat hij een robot is, lijken zijn schouders nog steeds te hangen. Zodra Hugo hem bekijkt voelt hij zichzelf meteen diep triest worden. Hij fronst diep.
“Oh. Nog een steen.” Arnold zucht. Hugo voelt de zucht tot in zijn tenen, wordt er zelf zo moe van dan hij op een van de vele stenen in de omgeving moet gaan zitten. Zijn eigen schouders gaan van ellende ook hangen. Zijn hoofd voel zwaar aan, tot hij uiteindelijk geen andere keuze ziet dan zijn kin ondersteunen met beide handen.
“En kijk.” De robots stem heeft nog steeds dezelfde monotonie. Hugo moet ervan gapen. “Weer een steen. Deze is zelfs nog groter dan die ander. Wat een verrassing.” Hij laat zijn hoofd hangen, gaat op één van de stenen zitten die hij daarstraks had aangewezen.
“Ik had nog zo gezegd dat niemand hier dood gevonden wil worden. Zelfs dat handboek is instemmend.”
“Dat hándboek?” Ambro Bank komt de loopplank af paraderen. Hij heeft het desbetreffende handboek in zijn hand, zoekt nog eens naar het stukje over de planeet waar ze per ongelijk gestrand zijn. “Dit is niet zo maar een handboek. Dit is het--”
“Transgalactisch liftershandboek,” maakt Arnold zijn zin af. Hij klinkt zo gepijnigd terwijl hij die woorden uitspreekt dat Hugo onbewust een rilling onderdrukt. Soms maakt hij zich zorgen over die robot. Een mens zou van minder bezweken. “Vertel ons gerust nog eens voor welk handboek je schrijft. We hebben je de eerste tweehonderd keer niet goed verstaan.”
Trema komt opgewekt het schip uit. Ze staan onderaan de plank met haar vuisten in haar zij en kijkt eens om zich heen. Ondanks het saaie landschap lijkt ze het positief in te zien.
Amro leest de informatie nog eens hardop voor: “Niet aan te raden, tenzij men zoekt naar creatieve zelfmoordpogingen. In dat geval: probeer dood door verveling.”
Hugo schopt een steen weg, kijkt hoe de kei tegen de volgende twintig keien in zijn omheining stuitert.
“Wat een hoop stenen,” verzucht Trema. (“Je meent het,” mompelt Arnold van zijn steen. De laag sarcasme is zo dik dat er bijna van luchtvervuiling te spreken is.) Ze lijkt echter nog steeds positief, wijst naar iets in de verte. “Misschien is er achter die heuvel nog iets anders behalve stenen. We kunnen altijd een kijkje nemen.”
Het groepje besluit Trema's suggestie te volgen. Arnold en Hugo staan op en lopen achter Amro en Trema aan. Hugo moet zijn best doen om niet te struikelen, Arnold sjokt zoals alleen hij kan sjokken.
Als ze eenmaal bij de heuvel in kwestie zijn aangekomen en de heuvel alleen maar een hoop van nog meer stenen blijkt te zijn besluiten ze om weer om te keren.
“Misschien had de gids toch gelijk. Ik snap waarom je hier niet dood gevonden zou willen worden.”
“Jij hebt makkelijk praten. Ik kan niet eens doodgaan,” klaagt de robot.
xDevilBitch zei op 23 sep 2015 - 0:03:
P R O M P T 3
Personage A en B (C/D/ etc.) zijn op verschillende plekken. Hoe gaan ze daarmee om?
P R O M P T 3
Personage A en B (C/D/ etc.) zijn op verschillende plekken. Hoe gaan ze daarmee om?
Bodine zei op 23 sep 2015 - 12:18:
Vincent, Karel en Benno slapen al. Ik zou ook moeten slapen, want het is bijna drie uur. Vincents grapje over Anderling is inmiddels omgeslagen in de verdenking dat ik écht liefdesbrieven schrijf. Ik verberg ze in een betoverd kistje in mijn hutkoffer, zodat hij er niet bij kan, maar als hij me nogmaals betrapt, midden in de nacht, onder mijn deken met een veer, een stuk perkament en een licht sputterende toverstok, weet ik niet of hij me nog een keer laat gaan.
Het is ook niet alsof ik je alles niet al honderd keer verteld heb. Ik heb mijn kistje moeten verruimen om te zorgen dat alles erin past. Misschien helpt het Vincents verdenkingen te beperken, als ik zeg dat het een verborgen stapel goud is. Zo zwaar is het wel.
Terwijl ik in het donker naar mijn plafond lag te staren, luisterend naar Karels gesnurk, vroeg ik me af of jij ook snurkte. En of je dan snurkt zoals Karel, of zoals Vincent (die nu even stil is; hopelijk is hij niet wakker). Ik wil jullie leerlingenkamer in sluipen en naast je bed gaan zitten zodat ik voortaan weet hoe een slapende jij in mijn dromen moet klinken. Ik wil naast je kruipen om te weten hoe warm je bent, ik wil mijn lippen tegen de zachte huid in je nek drukken om te weten hoe je smaakt en ik wil de geur van je haar inademen om
De woorden op papier maken we bang. Alsof ze dan echter worden. Alsof Vincent momenteel niet snurkt omdat hij wakker is en over mijn bed staat gebogen om straks de deken van me af te trekken en het perkament uit mijn handen te trekken en op vol volume voor te lezen aan Benno en Karel.Ik ben bang voor
De angst weegt nog net niet op tegen de wanhoop. Ken je de wanhoop, de verlammende wanhoop die je ledematen van lood maakt en je hart doet stoppen met kloppen? Somsrealiseer ik me denk ik dat ik misschien te lang heb gewacht, dat ik de kans niet meer zal krijgen om je te overtuigen van mijn liefde voor jou en dat ik je nooit in mijn armen zal mogen sluiten.
Voel jij die wanhoop ook jegens mij? Lig jij nu ook wakker omdat je wilt weten of ik snurk? Ik zou het je vertellen, met een glimlach die je hart doet smelten, maar in brieven kan je altijd twee tellen nadenken voor je iets aanbiedt en dus doe ik het anders: ik nodig je uit een nachtje bij mij te komen slapen, dan kun je het zelf horen.
Daarover gesproken: ik heb me van de week, overmand door zo’n aanval van wanhoop, verstopt op het balkon boven dat van de Dikke Dame en ik heb zo het wachtwoord afgeluisterd. Ik kan jullie leerlingenkamer in. Ik kan met mijn eigen oren komen horen of je snurkt. Wil je dat? Ik durf het niet uit mezelf zonder
Shit, volgens mij hoor ik
500 woorden
Vincent, Karel en Benno slapen al. Ik zou ook moeten slapen, want het is bijna drie uur. Vincents grapje over Anderling is inmiddels omgeslagen in de verdenking dat ik écht liefdesbrieven schrijf. Ik verberg ze in een betoverd kistje in mijn hutkoffer, zodat hij er niet bij kan, maar als hij me nogmaals betrapt, midden in de nacht, onder mijn deken met een veer, een stuk perkament en een licht sputterende toverstok, weet ik niet of hij me nog een keer laat gaan.
Het is ook niet alsof ik je alles niet al honderd keer verteld heb. Ik heb mijn kistje moeten verruimen om te zorgen dat alles erin past. Misschien helpt het Vincents verdenkingen te beperken, als ik zeg dat het een verborgen stapel goud is. Zo zwaar is het wel.
Terwijl ik in het donker naar mijn plafond lag te staren, luisterend naar Karels gesnurk, vroeg ik me af of jij ook snurkte. En of je dan snurkt zoals Karel, of zoals Vincent (die nu even stil is; hopelijk is hij niet wakker). Ik wil jullie leerlingenkamer in sluipen en naast je bed gaan zitten zodat ik voortaan weet hoe een slapende jij in mijn dromen moet klinken.
De woorden op papier maken we bang. Alsof ze dan echter worden. Alsof Vincent momenteel niet snurkt omdat hij wakker is en over mijn bed staat gebogen om straks de deken van me af te trekken en het perkament uit mijn handen te trekken en op vol volume voor te lezen aan Benno en Karel.
De angst weegt nog net niet op tegen de wanhoop. Ken je de wanhoop, de verlammende wanhoop die je ledematen van lood maakt en je hart doet stoppen met kloppen? Soms
Voel jij die wanhoop ook jegens mij? Lig jij nu ook wakker omdat je wilt weten of ik snurk? Ik zou het je vertellen, met een glimlach die je hart doet smelten, maar in brieven kan je altijd twee tellen nadenken voor je iets aanbiedt en dus doe ik het anders: ik nodig je uit een nachtje bij mij te komen slapen, dan kun je het zelf horen.
Daarover gesproken: ik heb me van de week, overmand door zo’n aanval van wanhoop, verstopt op het balkon boven dat van de Dikke Dame en ik heb zo het wachtwoord afgeluisterd. Ik kan jullie leerlingenkamer in. Ik kan met mijn eigen oren komen horen of je snurkt. Wil je dat? Ik durf het niet uit mezelf zonder
Shit, volgens mij hoor ik
500 woorden
xNadezhda zei op 23 sep 2015 - 14:37:
535 woorden.
In de chaos die aan het einde van het feestmaal ontstond wrong Bill zich tussen de leerlingen door en greep naar de flapperende mouw van Toms gewaad. Zijn broer draaide zich direct om, maar voordat ze iets konden zeggen, riepen er twee stemmen in koor: ‘Eerstejaars hierheen!’
‘Huffelpuffers, volg mij!’ klonk er van rechts – van links kwam: ‘Zwadderaars, deze kant op!’
De tweeling staarde elkaar geschrokken aan en werd op hetzelfde moment meegesleurd door de leerlingenstroom. In de hal splitste de groep zich in vieren; ze kregen de kans niet om te blijven staan, de stroming was te sterk en allebei struikelden ze een andere kant op. Bill kon niet eens goed achterom kijken, want een aantal ouderejaars versperden hem het zicht.
De gang waar ze hem doorheen voerden leidde naar beneden, langs een verzameling kerkerdeuren waar hij de kriebels van kreeg. Moest hij hier tussen wonen? Angst begon te kolken in zijn maag, maar ze kwamen voor een stuk lege muur tot stilstand en even kreeg verwarring de bovenhand. Ze woonden toch niet op de gang?
‘Viriditas argentea,’ sprak de voorste Zwadderaar plechtig.
Voor Bills verbijsterde ogen smolten de zware, zwarte stenen weg. Erachter verscheen een donkergroene deur, versierd met elegant houtsnijwerk en ingelegd met zilver. De voorste Zwadderaar draaide de deurknop om en stapte naar binnen.
“Binnen” bleek een ruim, rond vertrek met aan één kant een vrolijk knapperend haardvuur, overal wandtapijten in schitterende kleuren en meer sofa’s, fauteuils en pluizige poefen dan Bill op het eerste gezicht kon tellen. Er hing een soort groenig licht, dat alles een vaag onderwatergevoel gaf.
‘Welkom in de leerlingenkamer van Zwadderich!’ zei de gids opgewekt. Ze begon al aan een verhaal over de slaapzalen, gebarend naar de deuren links en rechts achterin de ruimte, maar Bill draaide zich om en sprintte terug naar de groen-zilveren deur.
‘Hé!’ Twee ouderejaars hielden hem tegen. ‘Waar ga jij heen?’
‘Ik wil naar Tom!’ riep Bill en duwde de handen van zijn schouders. ‘Ergens is een fout gemaakt, hij hoort ook hier, of ik hoor daar, we –’ Hij keek in een hoop perplexe gezichten en voelde zich opeens heel klein. ‘Ik wil mijn tweelingbroer,’ fluisterde hij.
‘Bij welke afdeling zit hij?’ vroeg de gids rustig. Bill murmelde Puf en ze schudde haar hoofd. ‘Daar kom je niet binnen. De Griffoendors schreeuwen hun wachtwoord altijd door het trappenhuis, da’s een eitje, en voor de Ravenklauwtoren hoef je alleen een filosofisch antwoord op een vaag raadsel uit je duim te zuigen, maar de leerlingenkamer van Huffelpuf is onmogelijk te kraken zonder hulp van binnenuit. Net als die van ons.’ Ze grijnsde even. ‘Zelfs als je het wachtwoord weet, laat de deur alleen Zwadderaars door.’
Bill voelde zijn lip trillen. Hoe kwam hij dan ooit bij Tom? Zijn broer had niet eens welterusten gezegd. Hij was nog nooit naar bed gegaan zonder een welterusten van Tom. De Zwadderaars zagen de paniek blijkbaar groeien in zijn gezicht, want het meisje kwam naar voren en legde een arm om zijn schouder.
‘Weet je wat we wel kunnen doen?’ zei ze samenzweerderig. ‘De Puffers naar buiten lokken. Dat is een koud kunstje.’
Dat was het moment waarop Bill begreep waarom hij bij Zwadderich was ingedeeld.
535 woorden.
In de chaos die aan het einde van het feestmaal ontstond wrong Bill zich tussen de leerlingen door en greep naar de flapperende mouw van Toms gewaad. Zijn broer draaide zich direct om, maar voordat ze iets konden zeggen, riepen er twee stemmen in koor: ‘Eerstejaars hierheen!’
‘Huffelpuffers, volg mij!’ klonk er van rechts – van links kwam: ‘Zwadderaars, deze kant op!’
De tweeling staarde elkaar geschrokken aan en werd op hetzelfde moment meegesleurd door de leerlingenstroom. In de hal splitste de groep zich in vieren; ze kregen de kans niet om te blijven staan, de stroming was te sterk en allebei struikelden ze een andere kant op. Bill kon niet eens goed achterom kijken, want een aantal ouderejaars versperden hem het zicht.
De gang waar ze hem doorheen voerden leidde naar beneden, langs een verzameling kerkerdeuren waar hij de kriebels van kreeg. Moest hij hier tussen wonen? Angst begon te kolken in zijn maag, maar ze kwamen voor een stuk lege muur tot stilstand en even kreeg verwarring de bovenhand. Ze woonden toch niet op de gang?
‘Viriditas argentea,’ sprak de voorste Zwadderaar plechtig.
Voor Bills verbijsterde ogen smolten de zware, zwarte stenen weg. Erachter verscheen een donkergroene deur, versierd met elegant houtsnijwerk en ingelegd met zilver. De voorste Zwadderaar draaide de deurknop om en stapte naar binnen.
“Binnen” bleek een ruim, rond vertrek met aan één kant een vrolijk knapperend haardvuur, overal wandtapijten in schitterende kleuren en meer sofa’s, fauteuils en pluizige poefen dan Bill op het eerste gezicht kon tellen. Er hing een soort groenig licht, dat alles een vaag onderwatergevoel gaf.
‘Welkom in de leerlingenkamer van Zwadderich!’ zei de gids opgewekt. Ze begon al aan een verhaal over de slaapzalen, gebarend naar de deuren links en rechts achterin de ruimte, maar Bill draaide zich om en sprintte terug naar de groen-zilveren deur.
‘Hé!’ Twee ouderejaars hielden hem tegen. ‘Waar ga jij heen?’
‘Ik wil naar Tom!’ riep Bill en duwde de handen van zijn schouders. ‘Ergens is een fout gemaakt, hij hoort ook hier, of ik hoor daar, we –’ Hij keek in een hoop perplexe gezichten en voelde zich opeens heel klein. ‘Ik wil mijn tweelingbroer,’ fluisterde hij.
‘Bij welke afdeling zit hij?’ vroeg de gids rustig. Bill murmelde Puf en ze schudde haar hoofd. ‘Daar kom je niet binnen. De Griffoendors schreeuwen hun wachtwoord altijd door het trappenhuis, da’s een eitje, en voor de Ravenklauwtoren hoef je alleen een filosofisch antwoord op een vaag raadsel uit je duim te zuigen, maar de leerlingenkamer van Huffelpuf is onmogelijk te kraken zonder hulp van binnenuit. Net als die van ons.’ Ze grijnsde even. ‘Zelfs als je het wachtwoord weet, laat de deur alleen Zwadderaars door.’
Bill voelde zijn lip trillen. Hoe kwam hij dan ooit bij Tom? Zijn broer had niet eens welterusten gezegd. Hij was nog nooit naar bed gegaan zonder een welterusten van Tom. De Zwadderaars zagen de paniek blijkbaar groeien in zijn gezicht, want het meisje kwam naar voren en legde een arm om zijn schouder.
‘Weet je wat we wel kunnen doen?’ zei ze samenzweerderig. ‘De Puffers naar buiten lokken. Dat is een koud kunstje.’
Dat was het moment waarop Bill begreep waarom hij bij Zwadderich was ingedeeld.
Kayley zei op 23 sep 2015 - 21:53:
Ondanks het bloed dat rond het gebed uit zijn mond drupt, ondanks de raspende adem die door zijn woorden heen breekt, bidt Locke Lamora tot zijn Naamloze Dertiende met alles dat hij nog in zich heeft. Het mes zit zo diep in zijn zij begraven dat elke fractie van een beweging hem er aan herinnert dat het geen speling van zijn verbeelding is.
Hij had nooit gedacht dat het zo zou gaan- had een heldendood verwacht, onderuit gebracht door het volgende wonderkind onder de dieven- hij zou geweten hebben dat hij de wereld in vliegensvlugge, ijverige handen achterliet.
Met zijn handen samengevouwen in zijn schoot en brandende tranen in de hoeken van zijn ogen tilt hij zijn hoofd naar de hemel en spuugt een mondvol bloed en speeksel omhoog. Er is géén kans dat hij dit overleeft en ondertussen zal Aza Guilla’s mening over hem wel vaststaan; vijf minuten, als hij die nog haalt, beloftes maken en om vergiffenis smeken, zullen hem nog altijd niet verontschuldigen voor alle dingen die hij gedaan heeft.
Dus richt hij zijn woorden aan de mecenas van zijn wereld, de kromme klootzak die zijn handen boven de kinderen van de nacht houdt. Aangezien hij Locke Lamora is, zitten zijn woorden vol arrogantie en verwijten, stuntelt hij evenveel als dat zijn zinnen scherp aankomen… als Dertien naar hem luistert.
Zijn lippen plooien zich in een grijns waar geen greintje amusement achter zit.
“Waarom nu al?” mompelt hij, zijn knokkels wit van hoe stevig hij zijn handen in elkaar gevouwen heeft; het enige dat hem nog overeind houdt. “Ik zou zelfs Calo en Galdo verkiezen boven-“
In een donker, verlaten achterstraatje van het tempeldistrict sterven, zo ver van hún tempel, van hun thuis in de onderbuik van Perelandro’s tempel, voelt als een laatste oneerlijkheid die het leven hem in de schoot werpt.
Zijn gedachten dwalen naar Sabetha, dwalen naar hoe oneerlijk hij het had gevonden dat iedereen behalve hij op stage mocht, dwalen naar de lange nachten wakker doorgebracht met geen enkel geluid om hem het minste beetje af te leiden. Er was helemaal niets aan alleen samen zijn met de Priester; dan leerde hij nog liever lijken wassen of de riolen van Camorr onderhouden.
Geveld door een straatjochie onder de hoede van de Dievenmaker, omdat hij pisdronken door de straten had gezwengeld als een godverdomde amateur. Jaloezie en eenzaamheid lieten zijn genialiteit niet bepaald schijnen.
“Als niet iedereen weggeweest was,” spuugt hij en laat zijn handen zakken, sluit zijn ogen om zich op zijn ademhaling te focussen. Zelfs als het hem niet meer kan helpen, kan hij niet gewoon stóppen. Verdomme.
“Locke!”
Ongelovig staart hij omhoog, naar de nauwelijks herkenbare Priester in vermomming.
“Zie je niet dat ik aan ’t sterven ben?”
Zijn mentor schudt zijn hoofd en tilt hem zonder problemen op. “Ooit, maar niet vandaag. Ik heb een fysieker op ons wachten, dus hou nog even vol.”
Gedragen als een klein kind, met zijn hoofd tegen Priesters mantel, bedankt hij de dertien goden duizendmaal.
[x]—Niet vandaag—[x]
Ondanks het bloed dat rond het gebed uit zijn mond drupt, ondanks de raspende adem die door zijn woorden heen breekt, bidt Locke Lamora tot zijn Naamloze Dertiende met alles dat hij nog in zich heeft. Het mes zit zo diep in zijn zij begraven dat elke fractie van een beweging hem er aan herinnert dat het geen speling van zijn verbeelding is.
Hij had nooit gedacht dat het zo zou gaan- had een heldendood verwacht, onderuit gebracht door het volgende wonderkind onder de dieven- hij zou geweten hebben dat hij de wereld in vliegensvlugge, ijverige handen achterliet.
Met zijn handen samengevouwen in zijn schoot en brandende tranen in de hoeken van zijn ogen tilt hij zijn hoofd naar de hemel en spuugt een mondvol bloed en speeksel omhoog. Er is géén kans dat hij dit overleeft en ondertussen zal Aza Guilla’s mening over hem wel vaststaan; vijf minuten, als hij die nog haalt, beloftes maken en om vergiffenis smeken, zullen hem nog altijd niet verontschuldigen voor alle dingen die hij gedaan heeft.
Dus richt hij zijn woorden aan de mecenas van zijn wereld, de kromme klootzak die zijn handen boven de kinderen van de nacht houdt. Aangezien hij Locke Lamora is, zitten zijn woorden vol arrogantie en verwijten, stuntelt hij evenveel als dat zijn zinnen scherp aankomen… als Dertien naar hem luistert.
Zijn lippen plooien zich in een grijns waar geen greintje amusement achter zit.
“Waarom nu al?” mompelt hij, zijn knokkels wit van hoe stevig hij zijn handen in elkaar gevouwen heeft; het enige dat hem nog overeind houdt. “Ik zou zelfs Calo en Galdo verkiezen boven-“
In een donker, verlaten achterstraatje van het tempeldistrict sterven, zo ver van hún tempel, van hun thuis in de onderbuik van Perelandro’s tempel, voelt als een laatste oneerlijkheid die het leven hem in de schoot werpt.
Zijn gedachten dwalen naar Sabetha, dwalen naar hoe oneerlijk hij het had gevonden dat iedereen behalve hij op stage mocht, dwalen naar de lange nachten wakker doorgebracht met geen enkel geluid om hem het minste beetje af te leiden. Er was helemaal niets aan alleen samen zijn met de Priester; dan leerde hij nog liever lijken wassen of de riolen van Camorr onderhouden.
Geveld door een straatjochie onder de hoede van de Dievenmaker, omdat hij pisdronken door de straten had gezwengeld als een godverdomde amateur. Jaloezie en eenzaamheid lieten zijn genialiteit niet bepaald schijnen.
“Als niet iedereen weggeweest was,” spuugt hij en laat zijn handen zakken, sluit zijn ogen om zich op zijn ademhaling te focussen. Zelfs als het hem niet meer kan helpen, kan hij niet gewoon stóppen. Verdomme.
“Locke!”
Ongelovig staart hij omhoog, naar de nauwelijks herkenbare Priester in vermomming.
“Zie je niet dat ik aan ’t sterven ben?”
Zijn mentor schudt zijn hoofd en tilt hem zonder problemen op. “Ooit, maar niet vandaag. Ik heb een fysieker op ons wachten, dus hou nog even vol.”
Gedragen als een klein kind, met zijn hoofd tegen Priesters mantel, bedankt hij de dertien goden duizendmaal.
[x]—500 woorden—[x]
xDevilBitch zei op 23 sep 2015 - 22:54:
Overal en waar dan ook
“Ieder moment in tijd, elke plek in het universum, overal en waar dan ook; elke ster die er ooit geweest is. Waar wil je beginnen?” Dat had hij ooit tegen haar gezegd. Toen, die eerste keer, toen ze zich nog onmogelijk kon voorstellen hoe groot het alles was. Het complete universum. Iedere mogelijke seconde. Eigenlijk kon ze dat nog steeds niet.
Kijkend naar de strakblauwe lucht vroeg ze zich af waar hij was. Rende hij over de verdorde vlakte van een planeet biljarden lichtjaren bij haar vandaan? In een ruimteschip misschien? Of in een van die prachtig grootse steden waar achter iedere straathoek weer nieuwe onvoorstelbaar bijzondere wezens scholen?
Wie weet was hij zelfs op aarde, rondrennend met iemand anders. Ze was niet de eerste en zou ook niet de laatste zijn, dat wist ze. Haar minuscule menselijke levensspanne was nog niet eens genoeg om de hele aarde te zien binnen die perken, laat staan de complete geschiedenis van alles dat is en zal zijn. Toch deed de gedachte haar pijn. Ze miste hem.
Voor hetzelfde geld was hij deze seconde nergens. Hoeveel tijd ging er in het universum? Hoe lang was de tijdsvortex precies? Vast lang genoeg om het ogenschijnlijk oneindige leven van de time lord net zo minuscuul te laten lijken als haar eigen.
Ze wist dat hij waarschijnlijk nergens zou zijn, en al helemaal niet op aarde. Maar toch. Iedere plek en ieder moment. Hij kon net zo goed tweeëntwintig keer bestaan in dit moment. Tweeëntwintig versies, tweeëntwintig verschillende leeftijden, misschien zelfs wel tweeëntwintig verschillende gezichten.
Ze kon hem op straat zien en zo voorbij lopen.
Maar hij zou haar niet zomaar laten gaan. Toch?
Het wachten maakte haar gek. “Blijf even hier, rust wat uit. Ik kom je weer ophalen voor je er erg in hebt!” had hij geroepen. Maar oh, de Tardis, de fantastische vervloekte Tardis, had hen toch nooit precies gekregen waar ze wilden zijn? Hoe moest hij in vredesnaam terugkomen?
De Doctor was de speld. Het vierdimensionale universum de hooiberg. Maar toch moest ze gaan. Toch moest ze het proberen. Hoe kon je thuis zitten wachten als je wist wat er onderweg allemaal te zien was? Haastig propte ze haar spullen in tassen. Als hij haar niet kwam halen, zocht ze hem wel op.
Met haar telefoon zocht ze naar vreemde voorvallen. Vaak stuitte ze op een hoax. Een paar keer kwam ze het leger tegen, druk bezig de resten van de zaak aan het publieke oog te onttrekken.
Maar hem vond ze niet.
Een halfjaar en haar complete spaarrekening later vond ze zichzelf op een klein eilandje. Ze was radeloos. Geld om hem te zoeken had ze niet meer, maar terug naar huis kon ook niet. Ze had het avontuur nodig als water en lucht.
Misschien vond de Tardis dat ze genoeg aardse avonturen had beleefd. Misschien hoorde ze haar wanhoop, een noodsignaal dwars door het universum. Het kenmerkende geluid verstoorde hoe dan ook de rust op het eilandje.
Hij was gekomen.
500 woorden
Overal en waar dan ook
“Ieder moment in tijd, elke plek in het universum, overal en waar dan ook; elke ster die er ooit geweest is. Waar wil je beginnen?” Dat had hij ooit tegen haar gezegd. Toen, die eerste keer, toen ze zich nog onmogelijk kon voorstellen hoe groot het alles was. Het complete universum. Iedere mogelijke seconde. Eigenlijk kon ze dat nog steeds niet.
Kijkend naar de strakblauwe lucht vroeg ze zich af waar hij was. Rende hij over de verdorde vlakte van een planeet biljarden lichtjaren bij haar vandaan? In een ruimteschip misschien? Of in een van die prachtig grootse steden waar achter iedere straathoek weer nieuwe onvoorstelbaar bijzondere wezens scholen?
Wie weet was hij zelfs op aarde, rondrennend met iemand anders. Ze was niet de eerste en zou ook niet de laatste zijn, dat wist ze. Haar minuscule menselijke levensspanne was nog niet eens genoeg om de hele aarde te zien binnen die perken, laat staan de complete geschiedenis van alles dat is en zal zijn. Toch deed de gedachte haar pijn. Ze miste hem.
Voor hetzelfde geld was hij deze seconde nergens. Hoeveel tijd ging er in het universum? Hoe lang was de tijdsvortex precies? Vast lang genoeg om het ogenschijnlijk oneindige leven van de time lord net zo minuscuul te laten lijken als haar eigen.
Ze wist dat hij waarschijnlijk nergens zou zijn, en al helemaal niet op aarde. Maar toch. Iedere plek en ieder moment. Hij kon net zo goed tweeëntwintig keer bestaan in dit moment. Tweeëntwintig versies, tweeëntwintig verschillende leeftijden, misschien zelfs wel tweeëntwintig verschillende gezichten.
Ze kon hem op straat zien en zo voorbij lopen.
Maar hij zou haar niet zomaar laten gaan. Toch?
Het wachten maakte haar gek. “Blijf even hier, rust wat uit. Ik kom je weer ophalen voor je er erg in hebt!” had hij geroepen. Maar oh, de Tardis, de fantastische vervloekte Tardis, had hen toch nooit precies gekregen waar ze wilden zijn? Hoe moest hij in vredesnaam terugkomen?
De Doctor was de speld. Het vierdimensionale universum de hooiberg. Maar toch moest ze gaan. Toch moest ze het proberen. Hoe kon je thuis zitten wachten als je wist wat er onderweg allemaal te zien was? Haastig propte ze haar spullen in tassen. Als hij haar niet kwam halen, zocht ze hem wel op.
Met haar telefoon zocht ze naar vreemde voorvallen. Vaak stuitte ze op een hoax. Een paar keer kwam ze het leger tegen, druk bezig de resten van de zaak aan het publieke oog te onttrekken.
Maar hem vond ze niet.
Een halfjaar en haar complete spaarrekening later vond ze zichzelf op een klein eilandje. Ze was radeloos. Geld om hem te zoeken had ze niet meer, maar terug naar huis kon ook niet. Ze had het avontuur nodig als water en lucht.
Misschien vond de Tardis dat ze genoeg aardse avonturen had beleefd. Misschien hoorde ze haar wanhoop, een noodsignaal dwars door het universum. Het kenmerkende geluid verstoorde hoe dan ook de rust op het eilandje.
Hij was gekomen.
500 woorden
Eliros zei op 23 sep 2015 - 23:54:
[jfc just in time.]
Eli zit in een hoek van de kamer met zijn armen over elkaar geslagen. Hij leunt met zijn rug precies in de hoek, zijn schouderbladen schuren tegen de muur aan en zorgen ervoor dat hij iedere twee seconden een paar millimeter moet gaan verzitten.
Liz zit in de andere hoek. Ook met haar armen over elkaar. Ze kijkt Elijah fel aan, zonder ook maar een keer te knipperen. Eli vraagt zich af of ze in de laatste vijftien minuten haar ogen heeft dichtgedaan. Zouden haar ogen wateren? Zou ze het alleen doen om hem te intimideren? Om te laten zien dat ze beter is? Omdat ze haar ogen langer open kan houden?
Eli besluit dat hij vanaf nu ook niet meer gaat knipperen.
Twee seconden gaan voorbij.
Hij gaat verzitten om zijn schouderbladen wat rust te gunnen.
Hij knippert zonder erbij na te denken.
Shit.
“Ga je dit nog lang volhouden?” vraagt hij vanaf zijn hoek van de kamer. Hij vraagt het eigenlijk niet. Hij schreeuwt het. Dat is niet nodig, want de kamer is niet zo gigantisch, maar hij hoopt dat ze misschien met haar ogen knippert.
(Dat doet ze trouwens niet.)
Dit is de eerste keer dat ze zo lang zonder elkaar zijn. En met zonder elkaar bedoelt hij dat ze niet in dezelfde hoek zitten. Normaal wordt er maar eentje in de hoek gezet, en dan komt de ander er gezellig bijzitten.
Omdat ze vandaag allebei gesnapt zijn, zitten ze beiden in een hoek.
Soms vraagt Eli zich af waarom ze met achttien nog steeds op deze manier gestraft worden, maar er zijn ergere dingen, dus lijkt het hem dat antwoord op die vraag nog wel even kan wachten.
Liz is niet gestopt met hem dood te staren sinds ze op hun donder kregen van hun vader. Ze denkt dat het zijn schuld is.
Dat is ook zo, maar Eli zal het nooit toegeven. Als Eli ten onder gaat, dan trekt hij Liz maar al te graag mee.
“Oh, kom op, Liz,” zeurt hij. “Knipper nou eens! Ik krijg er jeuk van!”
Ze zegt niets, perst haar lippen alleen nog iets steviger op elkaar.
Hij snuift.
“Ik mis je,” jammert hij na een tijdje stilte.
Normaal gesproken was ze allang bij hem komen zitten met popcorn en een laptop. Hun ouders hadden toch nooit wat door.
(Wat, bedenkt hij zich nu ineens, zou betekenen dat ze eigenlijk niet eens in hun hoeken zouden moeten blijven, aangezien de twee het nooit door zouden hebben.)
“Ik vind het wel lekker rustig zo,” antwoordt Liz rustig. Ze glimlacht.
Eli hapt naar adem. “Ik denk dat mijn gehoor nagekeken moet worden, want je hebt echt niet gezegd wat ik denk dat je gezegd hebt. Toch?”
Liz fronst even. De mentale gymnastiek die nodig is om zijn zin te ontcijferen lijkt wat moeite te kosten. Ze knippert eindelijk, gooit daarmee onbewust de handdoek in de ring.
Eli juicht. “Ik wist wel dat je geen robot was.”
Liz slaat haar ogen ten hemel.
[jfc just in time.]
Eli zit in een hoek van de kamer met zijn armen over elkaar geslagen. Hij leunt met zijn rug precies in de hoek, zijn schouderbladen schuren tegen de muur aan en zorgen ervoor dat hij iedere twee seconden een paar millimeter moet gaan verzitten.
Liz zit in de andere hoek. Ook met haar armen over elkaar. Ze kijkt Elijah fel aan, zonder ook maar een keer te knipperen. Eli vraagt zich af of ze in de laatste vijftien minuten haar ogen heeft dichtgedaan. Zouden haar ogen wateren? Zou ze het alleen doen om hem te intimideren? Om te laten zien dat ze beter is? Omdat ze haar ogen langer open kan houden?
Eli besluit dat hij vanaf nu ook niet meer gaat knipperen.
Twee seconden gaan voorbij.
Hij gaat verzitten om zijn schouderbladen wat rust te gunnen.
Hij knippert zonder erbij na te denken.
Shit.
“Ga je dit nog lang volhouden?” vraagt hij vanaf zijn hoek van de kamer. Hij vraagt het eigenlijk niet. Hij schreeuwt het. Dat is niet nodig, want de kamer is niet zo gigantisch, maar hij hoopt dat ze misschien met haar ogen knippert.
(Dat doet ze trouwens niet.)
Dit is de eerste keer dat ze zo lang zonder elkaar zijn. En met zonder elkaar bedoelt hij dat ze niet in dezelfde hoek zitten. Normaal wordt er maar eentje in de hoek gezet, en dan komt de ander er gezellig bijzitten.
Omdat ze vandaag allebei gesnapt zijn, zitten ze beiden in een hoek.
Soms vraagt Eli zich af waarom ze met achttien nog steeds op deze manier gestraft worden, maar er zijn ergere dingen, dus lijkt het hem dat antwoord op die vraag nog wel even kan wachten.
Liz is niet gestopt met hem dood te staren sinds ze op hun donder kregen van hun vader. Ze denkt dat het zijn schuld is.
Dat is ook zo, maar Eli zal het nooit toegeven. Als Eli ten onder gaat, dan trekt hij Liz maar al te graag mee.
“Oh, kom op, Liz,” zeurt hij. “Knipper nou eens! Ik krijg er jeuk van!”
Ze zegt niets, perst haar lippen alleen nog iets steviger op elkaar.
Hij snuift.
“Ik mis je,” jammert hij na een tijdje stilte.
Normaal gesproken was ze allang bij hem komen zitten met popcorn en een laptop. Hun ouders hadden toch nooit wat door.
(Wat, bedenkt hij zich nu ineens, zou betekenen dat ze eigenlijk niet eens in hun hoeken zouden moeten blijven, aangezien de twee het nooit door zouden hebben.)
“Ik vind het wel lekker rustig zo,” antwoordt Liz rustig. Ze glimlacht.
Eli hapt naar adem. “Ik denk dat mijn gehoor nagekeken moet worden, want je hebt echt niet gezegd wat ik denk dat je gezegd hebt. Toch?”
Liz fronst even. De mentale gymnastiek die nodig is om zijn zin te ontcijferen lijkt wat moeite te kosten. Ze knippert eindelijk, gooit daarmee onbewust de handdoek in de ring.
Eli juicht. “Ik wist wel dat je geen robot was.”
Liz slaat haar ogen ten hemel.
Kayley zei op 24 sep 2015 - 14:12:
Chip Martin trapt de smeulende peuk van zijn sigaret in de grond en steekt een nieuwe aan. Na een lange trek vullen zijn longen met nog meer rook, die hij enkele seconden later in kleine pufjes de warme buitenlucht in blaast. Twee dagen op zijn nieuwe school en hij is al aan zijn derde pakje begonnen.
De verhuizing van zijn woonwagen naar het kleine kamertje in de slaapgebouwen van het internaat, de verhuizing wég van zijn moeder, zou al genoeg zijn om zijn zenuwstelsel te ontrafelen. Daarbij komt nog eens kijken dat hij zich de vreemde eend in de bijt voelt.
Normaal gezien zou hij daar niets om geven, maar hij heeft zich nog nooit zó eenzaam gevoeld. Op zijn gemeenteschool had hij tenminste het respect van heel de school gehad, zelfs als hij heel selectief was over met wie hij zijn tijd spendeerde.
Dus rookt hij veel meer dan gewoonlijk en heeft hij ondertussen de betere plekjes ontdekt; leraren vinden hem niet meer om hem te zeggen dat roken op deze school niet toegelaten is, dat hij er nu nog om vergeven wordt omdat hij nieuw is maar dat hem dat niet lang meer van straf zal houden. Hij zit tussen de blikvelden uit ramen in, perfect gesitueerd zodat mensen hem pas zien als ze recht voor hem staan.
Tenzij de wind zijn rook te ver opzij en omhoog voert, zal niemand hem-
“Verdomme,” mompelt hij als hij voetstappen hoort. Hij had gedacht dat dit plekje veilig was.
Het blijkt geen leraar te zijn, maar één van zijn medestudenten. Hij herkent haar van zijn eerste dag, toen alle nieuwelingen als schapen bij elkaar gegroept werden op het binnenplein en dan de gymzaal in, om naar een opgedreunde toespraak te luisteren.
Ze was hem opgevallen – uiteraard – want hoewel ze zijn type niet is, hééft ze iets. Iets dat hem doet denken, hópen, dat ze een geestverwant zou kunnen zijn.
“Is er iets dat ik tegen een paar sigaretten kan ruilen? Normaal gezien ben ik niet zo goedkoop, maar als je prijs een pijpbeurt is dan ben ik bijna wanhopig genoeg om het aan te bieden.”
Hij weet niet of ze een grap maakt of niet, maar lacht wel. Oh, als zijn moeder hem met minder eer had opgevoed, zou hij er voor gegaan zijn. Zijn eer slaat hem echter om de oren om er zelfs maar aan te denken. “Bier. Volgende keer dat je de kans hebt bier te kopen, of iets straffer, dan ben je me nog iets te goed.”
Een echtere glimlach tekent zich op haar bleke gezicht af en ze laat haar rugzak van haar schouder glijden, om een blikje Bud tevoorschijn te halen. Hij grist het de lucht uit nadat ze het naar hem gooit.
“Alaska Young,” zegt ze terwijl ze naast hem op de grond zakt.
Hij steekt haar sigaret aan, overhandigt hem, opent dan zijn eerlijk verdiende biertje en zucht nadat de eerste slok in zijn lege maag landt. “Chip Martin.”
[x]—Sigaretten te koop—[x]
Chip Martin trapt de smeulende peuk van zijn sigaret in de grond en steekt een nieuwe aan. Na een lange trek vullen zijn longen met nog meer rook, die hij enkele seconden later in kleine pufjes de warme buitenlucht in blaast. Twee dagen op zijn nieuwe school en hij is al aan zijn derde pakje begonnen.
De verhuizing van zijn woonwagen naar het kleine kamertje in de slaapgebouwen van het internaat, de verhuizing wég van zijn moeder, zou al genoeg zijn om zijn zenuwstelsel te ontrafelen. Daarbij komt nog eens kijken dat hij zich de vreemde eend in de bijt voelt.
Normaal gezien zou hij daar niets om geven, maar hij heeft zich nog nooit zó eenzaam gevoeld. Op zijn gemeenteschool had hij tenminste het respect van heel de school gehad, zelfs als hij heel selectief was over met wie hij zijn tijd spendeerde.
Dus rookt hij veel meer dan gewoonlijk en heeft hij ondertussen de betere plekjes ontdekt; leraren vinden hem niet meer om hem te zeggen dat roken op deze school niet toegelaten is, dat hij er nu nog om vergeven wordt omdat hij nieuw is maar dat hem dat niet lang meer van straf zal houden. Hij zit tussen de blikvelden uit ramen in, perfect gesitueerd zodat mensen hem pas zien als ze recht voor hem staan.
Tenzij de wind zijn rook te ver opzij en omhoog voert, zal niemand hem-
“Verdomme,” mompelt hij als hij voetstappen hoort. Hij had gedacht dat dit plekje veilig was.
Het blijkt geen leraar te zijn, maar één van zijn medestudenten. Hij herkent haar van zijn eerste dag, toen alle nieuwelingen als schapen bij elkaar gegroept werden op het binnenplein en dan de gymzaal in, om naar een opgedreunde toespraak te luisteren.
Ze was hem opgevallen – uiteraard – want hoewel ze zijn type niet is, hééft ze iets. Iets dat hem doet denken, hópen, dat ze een geestverwant zou kunnen zijn.
“Is er iets dat ik tegen een paar sigaretten kan ruilen? Normaal gezien ben ik niet zo goedkoop, maar als je prijs een pijpbeurt is dan ben ik bijna wanhopig genoeg om het aan te bieden.”
Hij weet niet of ze een grap maakt of niet, maar lacht wel. Oh, als zijn moeder hem met minder eer had opgevoed, zou hij er voor gegaan zijn. Zijn eer slaat hem echter om de oren om er zelfs maar aan te denken. “Bier. Volgende keer dat je de kans hebt bier te kopen, of iets straffer, dan ben je me nog iets te goed.”
Een echtere glimlach tekent zich op haar bleke gezicht af en ze laat haar rugzak van haar schouder glijden, om een blikje Bud tevoorschijn te halen. Hij grist het de lucht uit nadat ze het naar hem gooit.
“Alaska Young,” zegt ze terwijl ze naast hem op de grond zakt.
Hij steekt haar sigaret aan, overhandigt hem, opent dan zijn eerlijk verdiende biertje en zucht nadat de eerste slok in zijn lege maag landt. “Chip Martin.”
[x]—500 woorden—[x]
1Dzayn zei op 24 sep 2015 - 19:26:
500 woorden
Hij voelt zich niet op zijn gemak aan de lange tafel in de Grote Zaal. Met toegeknepen ogen staart het jongetje naar de sorteerhoed. Hij is nog steeds bezig, maar gelukkig niet lang meer. De rij wordt korter en korter. Dan staart de jongen naar de lange tafel naast de tafel waar hij aan zit. Hij vindt de ogen van zijn vriend bijna meteen en de getinte jongen trekt een mondhoek op. De jongen staart weer naar zijn eigen tafel en veegt zo onopvallend mogelijk een traan weg.
Als de jongen later die avond in de slaapkamer is die hij deelt met de andere mannelijke, eerste jaars, weet hij niet goed wat hij moet doen. Hij had nooit verwacht dat hij in dit huis ingedeeld zou worden. Al zijn oudere zussen waren ingedeeld in Griffoendor en hij had verwacht dat hij daar ook zou worden ingedeeld. Niet dus. Hij gaat met een zucht op zijn bed zitten en trekt dan de dekens maar over zich heen. Hij sluit zijn ogen en voelt hoe een traan over zijn wang rolt. Zou hij de komende jaren kunnen overleven in dit huis?
De volgende morgen is hij al vroeg wakker. Op zijn tenen sluipt hij naar de huiskamer en gaat in kleermakerszit voor het vuur zitten. Met zijn kin in zijn handen staart hij naar de flakkerende vlammen en hij zucht diep.
‘Wat is er aan de hand, knul?’
De jongen kijkt om en ziet zijn klassenoudste staan. De jongen die in het zesde jaar zit, komt naast hem op de grond zitten en staart net zoals hij in het vuur.
‘Heb je heimwee, Louis?’ vraagt de jongen dan. Louis schudt zijn hoofd.
‘Mis je je vrienden?’
‘Een beetje,’ antwoordt Louis zacht.
‘Maar het is niet alles,’ stelt de klassenoudste vast. Louis knikt en de jongen kruist zijn benen.
‘Laat me raden. Je bent ontevreden over je huis?’
Louis kijkt verrast op. ‘Hoe wist je dat?’
‘Knul, er zijn er heel veel die de eerste dagen niet tevreden zijn met hun huis. Ik was er ook zo een.’
‘Echt?’ vraagt Louis verbaasd.
De jongen knikt en glimlacht. ‘Ik wist niet waarom ik in dit huis was geplaatst, had echt geen idee.’
‘Zo voel ik me ook,’ zegt Louis. Hij gaat even door zijn haar.
‘Je komt er vanzelf wel achter, maak je maar geen zorgen,’ zegt de jongen geruststellend. Louis knikt en dan staat de klassenoudste op.
‘Kom, kleed je aan. Ontbijt begint zo.’
Louis glimlacht en staat ook op, waarna hij ietwat enthousiaster naar de slaapkamer vertrekt.
Als hij Zayn later in de Grote Zaal vindt, wordt hij meteen bestookt met vragen.
‘Louis! Hoe kan dit? Waarom Zwadderich? Gaat het wel?’
Louis lacht en legt een hand op Zayn’s schouder. ‘Ontspan, Zayn. Ik weet niet hoe dit komt of waarom het Zwadderich is, maar ik voel me prima. Ik kom er wel achter waarom ik hier ben geplaatst. Het komt wel goed.’
‘Zeker weten?’ vraagt Zayn bezorgd.
Louis knikt glimlachend. ‘Zeker weten.’
500 woorden
Hij voelt zich niet op zijn gemak aan de lange tafel in de Grote Zaal. Met toegeknepen ogen staart het jongetje naar de sorteerhoed. Hij is nog steeds bezig, maar gelukkig niet lang meer. De rij wordt korter en korter. Dan staart de jongen naar de lange tafel naast de tafel waar hij aan zit. Hij vindt de ogen van zijn vriend bijna meteen en de getinte jongen trekt een mondhoek op. De jongen staart weer naar zijn eigen tafel en veegt zo onopvallend mogelijk een traan weg.
Als de jongen later die avond in de slaapkamer is die hij deelt met de andere mannelijke, eerste jaars, weet hij niet goed wat hij moet doen. Hij had nooit verwacht dat hij in dit huis ingedeeld zou worden. Al zijn oudere zussen waren ingedeeld in Griffoendor en hij had verwacht dat hij daar ook zou worden ingedeeld. Niet dus. Hij gaat met een zucht op zijn bed zitten en trekt dan de dekens maar over zich heen. Hij sluit zijn ogen en voelt hoe een traan over zijn wang rolt. Zou hij de komende jaren kunnen overleven in dit huis?
De volgende morgen is hij al vroeg wakker. Op zijn tenen sluipt hij naar de huiskamer en gaat in kleermakerszit voor het vuur zitten. Met zijn kin in zijn handen staart hij naar de flakkerende vlammen en hij zucht diep.
‘Wat is er aan de hand, knul?’
De jongen kijkt om en ziet zijn klassenoudste staan. De jongen die in het zesde jaar zit, komt naast hem op de grond zitten en staart net zoals hij in het vuur.
‘Heb je heimwee, Louis?’ vraagt de jongen dan. Louis schudt zijn hoofd.
‘Mis je je vrienden?’
‘Een beetje,’ antwoordt Louis zacht.
‘Maar het is niet alles,’ stelt de klassenoudste vast. Louis knikt en de jongen kruist zijn benen.
‘Laat me raden. Je bent ontevreden over je huis?’
Louis kijkt verrast op. ‘Hoe wist je dat?’
‘Knul, er zijn er heel veel die de eerste dagen niet tevreden zijn met hun huis. Ik was er ook zo een.’
‘Echt?’ vraagt Louis verbaasd.
De jongen knikt en glimlacht. ‘Ik wist niet waarom ik in dit huis was geplaatst, had echt geen idee.’
‘Zo voel ik me ook,’ zegt Louis. Hij gaat even door zijn haar.
‘Je komt er vanzelf wel achter, maak je maar geen zorgen,’ zegt de jongen geruststellend. Louis knikt en dan staat de klassenoudste op.
‘Kom, kleed je aan. Ontbijt begint zo.’
Louis glimlacht en staat ook op, waarna hij ietwat enthousiaster naar de slaapkamer vertrekt.
Als hij Zayn later in de Grote Zaal vindt, wordt hij meteen bestookt met vragen.
‘Louis! Hoe kan dit? Waarom Zwadderich? Gaat het wel?’
Louis lacht en legt een hand op Zayn’s schouder. ‘Ontspan, Zayn. Ik weet niet hoe dit komt of waarom het Zwadderich is, maar ik voel me prima. Ik kom er wel achter waarom ik hier ben geplaatst. Het komt wel goed.’
‘Zeker weten?’ vraagt Zayn bezorgd.
Louis knikt glimlachend. ‘Zeker weten.’
Bodine zei op 24 sep 2015 - 20:05:
Ik haat het hier. Ik haat de sfeer in het huis. Ik haat de lach van Bellatrix die door het huis schalt, haar hoofd dat steeds om mijn kamerdeur piept om te kijken of ik satan wel aanbid. Ik haat de manier waarop Vader zichzelf verloren lijkt te zijn, de hele dag nietsziend voor zich uit staart.Hij is zo zwak. Ik hoop heel erg dat ik toch een greintje meer moed heb dan hij. Moeder probeert alles een beetje in de hand te houden, maar het lukt haar niet. Vandaag probeerde ze zelfs te zingen om de lucht een beetje te verlichten, maar dat resulteerde alleen maar in een honende lach van Bellatrix, gevolgd door wat fluisterwoordjes die ik gelukkig niet kon verstaan. Vader stond erbij te kijken.
Op dat moment vroeg ik me (uiteraard geheel relevant) af of Vader naar Moeders gezang luisterde en zich herinnerde hoe hij ooit verliefd is geworden op haar vrolijke stem, de twinkelende lichtjes in haar ogen, de gezellige lachrimpeltjes in haar bleke huid.
Ik vroeg me af of dat is hoe ik later naar jou zal kijken, als je niet meer bent dan een foto in de krant. Ik zal een lang vergeten vijand zijn voor jou en jij een onvergetelijke liefde voor mij.
Ik hoor hier niet. Ik zou op Zweinstein moeten zijn, leren voor mijn vakken, meer grip krijgen op mijn toverstok en meer kennis opdoen over de geschiedenis van iemand anders dan Martin Vilijn of Lucius Malfidus. Ik wil mijn eigen geschiedenis schrijven – en niet als dooddoener.
Ik wil terug naar Zweinstein en ik wil me aansluiten bij de Strijders van Perkamentus.Ik zal Ginny en Marcel op mijn blote knieën smeken om mee te mogen doen en als ik genoeg heb geleerd, zal ik je opzoeken en je helpen, je beschermen (voor zover je bescherming nodig hebt) en je gezelschap houden. Van je houden.
Kun je je voorstellen hoe Vader zal kijken, wanneer ik tegenover hem strijd, in plaats van naast hem? Kun je je voorstellen hoe de Heer van het Duister zal kijken, wanneer blijkt dat de jongen die Perkamentus voor hem zou vermoorden, heeft besloten de strijd van het vermoorde schoolhoofd voort te zetten?
Kun je je voorstellen hoe ik later vanaf de keukentafel luister naar je gezang terwijl je ontbijt klaarmaakt, me je vrolijke stem, de twinkelende lichtjes in je ogen, de gezellige lachrimpeltjes in je bleke huid herinnerend waar ik zo verliefd op ben geworden? Kun je je een wereld voorstellen waarin ik voor jou geen vergeten vijand, maar een sukkel die net op tijd het licht heeft gezien zal zijn? Een wereld waarin jij voor mij geen foto in de krant, maar een constante factor in mijn leven zal zijn?
Ik hoor hier niet. Ik wil niet eindigen zoals Vader. Ik wil niet strijden met argumenten waar ik niet in geloof. Ik wil niet strijden tegen degene van wie ik houd.
Ik hoor hier niet, maar ik heb de moed niet weg te gaan.
[500 woorden]
Ik haat het hier. Ik haat de sfeer in het huis. Ik haat de lach van Bellatrix die door het huis schalt, haar hoofd dat steeds om mijn kamerdeur piept om te kijken of ik satan wel aanbid. Ik haat de manier waarop Vader zichzelf verloren lijkt te zijn, de hele dag nietsziend voor zich uit staart.
Op dat moment vroeg ik me (uiteraard geheel relevant) af of Vader naar Moeders gezang luisterde en zich herinnerde hoe hij ooit verliefd is geworden op haar vrolijke stem, de twinkelende lichtjes in haar ogen, de gezellige lachrimpeltjes in haar bleke huid.
Ik vroeg me af of dat is hoe ik later naar jou zal kijken, als je niet meer bent dan een foto in de krant. Ik zal een lang vergeten vijand zijn voor jou en jij een onvergetelijke liefde voor mij.
Ik hoor hier niet. Ik zou op Zweinstein moeten zijn, leren voor mijn vakken, meer grip krijgen op mijn toverstok en meer kennis opdoen over de geschiedenis van iemand anders dan Martin Vilijn of Lucius Malfidus. Ik wil mijn eigen geschiedenis schrijven – en niet als dooddoener.
Ik wil terug naar Zweinstein en ik wil me aansluiten bij de Strijders van Perkamentus.
Kun je je voorstellen hoe Vader zal kijken, wanneer ik tegenover hem strijd, in plaats van naast hem? Kun je je voorstellen hoe de Heer van het Duister zal kijken, wanneer blijkt dat de jongen die Perkamentus voor hem zou vermoorden, heeft besloten de strijd van het vermoorde schoolhoofd voort te zetten?
Kun je je voorstellen hoe ik later vanaf de keukentafel luister naar je gezang terwijl je ontbijt klaarmaakt, me je vrolijke stem, de twinkelende lichtjes in je ogen, de gezellige lachrimpeltjes in je bleke huid herinnerend waar ik zo verliefd op ben geworden? Kun je je een wereld voorstellen waarin ik voor jou geen vergeten vijand, maar een sukkel die net op tijd het licht heeft gezien zal zijn? Een wereld waarin jij voor mij geen foto in de krant, maar een constante factor in mijn leven zal zijn?
Ik hoor hier niet. Ik wil niet eindigen zoals Vader. Ik wil niet strijden met argumenten waar ik niet in geloof. Ik wil niet strijden tegen degene van wie ik houd.
Ik hoor hier niet, maar ik heb de moed niet weg te gaan.
[500 woorden]
xDevilBitch zei op 24 sep 2015 - 23:08:
Kameleon
Op sommige dagen was zijn haar rood.
Hij zat aan de keukentafel van het Nest. Ondanks dat de kinderen waren opgegroeid en hun vleugels hadden uitgeslagen, was het keukentje krapper en gezelliger dan ooit. Molly kon verstikkend zijn, maar de warmte en chaos van thuis deed hen toch altijd weer gloeien vanbinnen, en bovendien zou hun moeder hen vermoorden als ze niet regelmatig langskwamen. Niet langer waren alle hoofden opvallend Wemelrood. De aanhang was, ondanks hun afwijkende haarkleur, al lang geleden opgenomen in het huis.
Eten, gezelligheid en oprecht gelach. In het Nest was het altijd een feestje, daar werd wel voor gezorgd. Teddy Lupos had het ook nooit anders gekend.
George probeerde hem altijd aan het lachen te maken, Percy hem met ernstig gezicht wat bij te brengen en Molly stak hem bezorgd een extra pompoentaartje toe. Voor extra vet aan zijn botten leek het echter nooit te zorgen.
Het Nest leek de woordenboekdefinitie van een thuis te zijn. Het was alleen niet zijn thuis, niet echt.
Op sommige dagen was zijn haar zwart.
Vanaf haar bezem deed Ginny een poging James Sirius de kunst van het vliegen bij te brengen. Teddy keek toe vanaf de zijlijn, hij hoefde niet weer iets te breken. Harry zweefde al hoog boven het gras. Hij riep overenthousiast aanmoedigingen naar zijn zoon, die Ginny hoofdschuddend aanhoorde terwijl ze instructie gaf.
Dit was de tuin waar hij ook voor het eerst een bezem bestegen had. Waar ze de hele zomer lang barbecuen, verstoppertje en oorlogje speelden. Hier had hij voor het eerst gekampeerd, was hij van de schommel gesprongen en uit een boom gevallen.
Zijn vroegste herinneringen waren een streng van beelden en geluiden. Dit gras, een wegduikende mol, het gelach van de volwassenen die hem om de beurt hielpen met lopen.
Maar ook al woonde Teddy praktisch bij zijn peetvader, het was niet echt zijn thuis.
Op sommige dagen was zijn haar lang.
Muziek galmde door de vertrekken. Het verdreef de stilte, daarom stond het altijd aan. Waar sommige mensen een boekenkast hadden staan, werd de woonkamerwand hier volledig bedekt door cd’s en platen, van Elvis Presley tot The White Stripes.
Het huis was niet zo groot en niet zo druk, maar precies goed genoeg voor hen tweetjes. Het was het huis waar Teddy elke morgen wakker werd, waar Sirius een kop thee met hem dronk als hij terugkwam uit school, waar hij zijn verjaardagspartijtjes vierde. Deze muren had hij bekleed met zijn tekeningen, deze vloeren met eten toen hij klein was en Sirius hem het gebruik van een lepel had willen bijbrengen. Hier kwam zijn post aan.
Het was waarschijnlijk de meest voor de hand liggende antwoord op de vraag waar hij woonde. Maar zijn thuis? Dat was het toch niet.
Op sommige dagen was zijn haar kauwgomballenroze.
Dat waren de dagen dat hij zich verdwaald voelde. Alsof de touwtjes die hem op zijn plek hielden waren doorgeknipt. De dagen waarop hij wist dat zijn enige thuis bij zijn ouders kon zijn.
500 woorden
Kameleon
Op sommige dagen was zijn haar rood.
Hij zat aan de keukentafel van het Nest. Ondanks dat de kinderen waren opgegroeid en hun vleugels hadden uitgeslagen, was het keukentje krapper en gezelliger dan ooit. Molly kon verstikkend zijn, maar de warmte en chaos van thuis deed hen toch altijd weer gloeien vanbinnen, en bovendien zou hun moeder hen vermoorden als ze niet regelmatig langskwamen. Niet langer waren alle hoofden opvallend Wemelrood. De aanhang was, ondanks hun afwijkende haarkleur, al lang geleden opgenomen in het huis.
Eten, gezelligheid en oprecht gelach. In het Nest was het altijd een feestje, daar werd wel voor gezorgd. Teddy Lupos had het ook nooit anders gekend.
George probeerde hem altijd aan het lachen te maken, Percy hem met ernstig gezicht wat bij te brengen en Molly stak hem bezorgd een extra pompoentaartje toe. Voor extra vet aan zijn botten leek het echter nooit te zorgen.
Het Nest leek de woordenboekdefinitie van een thuis te zijn. Het was alleen niet zijn thuis, niet echt.
Op sommige dagen was zijn haar zwart.
Vanaf haar bezem deed Ginny een poging James Sirius de kunst van het vliegen bij te brengen. Teddy keek toe vanaf de zijlijn, hij hoefde niet weer iets te breken. Harry zweefde al hoog boven het gras. Hij riep overenthousiast aanmoedigingen naar zijn zoon, die Ginny hoofdschuddend aanhoorde terwijl ze instructie gaf.
Dit was de tuin waar hij ook voor het eerst een bezem bestegen had. Waar ze de hele zomer lang barbecuen, verstoppertje en oorlogje speelden. Hier had hij voor het eerst gekampeerd, was hij van de schommel gesprongen en uit een boom gevallen.
Zijn vroegste herinneringen waren een streng van beelden en geluiden. Dit gras, een wegduikende mol, het gelach van de volwassenen die hem om de beurt hielpen met lopen.
Maar ook al woonde Teddy praktisch bij zijn peetvader, het was niet echt zijn thuis.
Op sommige dagen was zijn haar lang.
Muziek galmde door de vertrekken. Het verdreef de stilte, daarom stond het altijd aan. Waar sommige mensen een boekenkast hadden staan, werd de woonkamerwand hier volledig bedekt door cd’s en platen, van Elvis Presley tot The White Stripes.
Het huis was niet zo groot en niet zo druk, maar precies goed genoeg voor hen tweetjes. Het was het huis waar Teddy elke morgen wakker werd, waar Sirius een kop thee met hem dronk als hij terugkwam uit school, waar hij zijn verjaardagspartijtjes vierde. Deze muren had hij bekleed met zijn tekeningen, deze vloeren met eten toen hij klein was en Sirius hem het gebruik van een lepel had willen bijbrengen. Hier kwam zijn post aan.
Het was waarschijnlijk de meest voor de hand liggende antwoord op de vraag waar hij woonde. Maar zijn thuis? Dat was het toch niet.
Op sommige dagen was zijn haar kauwgomballenroze.
Dat waren de dagen dat hij zich verdwaald voelde. Alsof de touwtjes die hem op zijn plek hielden waren doorgeknipt. De dagen waarop hij wist dat zijn enige thuis bij zijn ouders kon zijn.
500 woorden
xDevilBitch zei op 24 sep 2015 - 23:13:
P R O M P T 5
Dit is toch wel de laatste plaats waar personage(s) A (B/C/D etc.) had(den) verwacht te komen.
P R O M P T 5
Dit is toch wel de laatste plaats waar personage(s) A (B/C/D etc.) had(den) verwacht te komen.
NaNaa zei op 24 sep 2015 - 23:34:
Ze lachen nog steeds om je grapjes, al zijn ze niet hetzelfde gebleven. Zij, en de grapjes. De humor die ik ooit zo aantrekkelijk aan je vond, ik weet niet of die er nu nog is. Ik had altijd verwacht van wel. Dat iemand zoals jij wel jezelf zou blijven. Nooit veranderen zou. Dat we niet nu hier zouden zitten met deze mensen, die elk ‘feestje’ opnieuw vragen of ik nou aan Princeton gestudeerd had? Zij hadden daar namelijk ‘ook’ wel een semester doorgebracht, of hun dochter, of iemand anders. Is dat wat je ze vertelt? Dat je vrouw uitermate intelligent is, aan Princeton studeerde (wat, precies? Geen vliegerige management studie, zeker) en, en wat? Alles wat ik niet geworden ben?
Ik voel me ongemakkelijk, liefje. Bij al die mannen met hun gebulder en hun dure prosecco. Begrijp me niet verkeerd, ik hou van bulderend gelach – dat van mijn vader en van jou. En prosecco gaat er altijd in, al let je nu op hoeveel glaasjes ik achterover sla. Sinds dat ene ‘incident.’ Alleen met zijn tweetjes laat je me drinken, wanneer je niet op mij wordt aangekeken door al je ‘vrienden.’ Alleen met mijn eigen vrienden, die niets lijken op de jouwe. Al waren ze ooit hetzelfde.
‘Ik ben zo terug,’ kondig ik aan, al had niemand het gemerkt als ik niks gezegd had. Voor jouw vrienden ben ik niet veel waard, ze kunnen niet met me praten, omdat ik niks in te brengen heb over jullie werk, en jullie hard verdiende geld. Ik geef het toch alleen maar uit.
Boven liggen de kinderen te slapen, of doen het daarop lijken. Voor hen ben ik je dankbaar, om hen zal ik nooit spijt hebben. Om hen nooit. Ik sluit de deur weer, en doe net alsof ik hun zachte gegiechel niet hoor.
Pas twintig minuten en twee sigaretten later kom je naast me zitten, op ons prachtige dakterras met waanzinnig uitzicht. Waarom kom je niet mee naar beneden suggereer je, al heb je je colbert al om mijn schouders geslagen. Want ondanks alles ken je me inmiddels wel. Je weet dat ik het haat.
‘Ik weet dat je je niet op je gemak voelt met ons, maar weet je zeker dat je hier wilt blijven?’ Ik kijk alleen strak voor me uit, want niks dat ik nu zou zeggen zal je tevreden stellen.
‘Voor mij?’ Ik lach, en fluister ‘nog even.’ De dingen die ik voor je over heb.
Als ik met jou naar beneden was gekomen, was ik opgemerkt. Maar de vrouw des huize in haar eentje was geen blik waard. Met een zucht neem ik plaats op mijn troon naast de jouwe. Ik hoor de gesprekken wel, maar luister al twintig jaar niet meer. Ik had altijd gedacht dat rijk worden me gelukkig zou maken. Met jou zijn me gelukkig zou maken. Maar waar ik ben, waar wij nu zijn, dat is niks voor mij. Ik gun het je van harte, liefje, maar ik blijf liever weg.
500 woorden
Ze lachen nog steeds om je grapjes, al zijn ze niet hetzelfde gebleven. Zij, en de grapjes. De humor die ik ooit zo aantrekkelijk aan je vond, ik weet niet of die er nu nog is. Ik had altijd verwacht van wel. Dat iemand zoals jij wel jezelf zou blijven. Nooit veranderen zou. Dat we niet nu hier zouden zitten met deze mensen, die elk ‘feestje’ opnieuw vragen of ik nou aan Princeton gestudeerd had? Zij hadden daar namelijk ‘ook’ wel een semester doorgebracht, of hun dochter, of iemand anders. Is dat wat je ze vertelt? Dat je vrouw uitermate intelligent is, aan Princeton studeerde (wat, precies? Geen vliegerige management studie, zeker) en, en wat? Alles wat ik niet geworden ben?
Ik voel me ongemakkelijk, liefje. Bij al die mannen met hun gebulder en hun dure prosecco. Begrijp me niet verkeerd, ik hou van bulderend gelach – dat van mijn vader en van jou. En prosecco gaat er altijd in, al let je nu op hoeveel glaasjes ik achterover sla. Sinds dat ene ‘incident.’ Alleen met zijn tweetjes laat je me drinken, wanneer je niet op mij wordt aangekeken door al je ‘vrienden.’ Alleen met mijn eigen vrienden, die niets lijken op de jouwe. Al waren ze ooit hetzelfde.
‘Ik ben zo terug,’ kondig ik aan, al had niemand het gemerkt als ik niks gezegd had. Voor jouw vrienden ben ik niet veel waard, ze kunnen niet met me praten, omdat ik niks in te brengen heb over jullie werk, en jullie hard verdiende geld. Ik geef het toch alleen maar uit.
Boven liggen de kinderen te slapen, of doen het daarop lijken. Voor hen ben ik je dankbaar, om hen zal ik nooit spijt hebben. Om hen nooit. Ik sluit de deur weer, en doe net alsof ik hun zachte gegiechel niet hoor.
Pas twintig minuten en twee sigaretten later kom je naast me zitten, op ons prachtige dakterras met waanzinnig uitzicht. Waarom kom je niet mee naar beneden suggereer je, al heb je je colbert al om mijn schouders geslagen. Want ondanks alles ken je me inmiddels wel. Je weet dat ik het haat.
‘Ik weet dat je je niet op je gemak voelt met ons, maar weet je zeker dat je hier wilt blijven?’ Ik kijk alleen strak voor me uit, want niks dat ik nu zou zeggen zal je tevreden stellen.
‘Voor mij?’ Ik lach, en fluister ‘nog even.’ De dingen die ik voor je over heb.
Als ik met jou naar beneden was gekomen, was ik opgemerkt. Maar de vrouw des huize in haar eentje was geen blik waard. Met een zucht neem ik plaats op mijn troon naast de jouwe. Ik hoor de gesprekken wel, maar luister al twintig jaar niet meer. Ik had altijd gedacht dat rijk worden me gelukkig zou maken. Met jou zijn me gelukkig zou maken. Maar waar ik ben, waar wij nu zijn, dat is niks voor mij. Ik gun het je van harte, liefje, maar ik blijf liever weg.
500 woorden
Welkom bij de 500 Challenge! Week nummer vijf alweer. We hebben de eerste maand gehad, maar we gaan lekker door!
B E L A N G R I J K
- Post de stukjes die je schrijft (tussen de 450 en 550 woorden) in dit topic. Anders telt het niet.
[- Als je niet online kunt komen maar wel iets geschreven hebt, stuur dan een foto via Whatsapp of zo, in pb kun je om nummers vragen.]
- Heb heel erg veel plezier.
P R O M P T S
-maandag - de plaats waar personage A personage(s) B (C/D etc.) voor het eerst zag
-dinsdag - waar wil je personage nog niet dood gevonden worden?
-woensdag - personage A en B (C/D/ etc.) zijn op verschillende plekken. Hoe gaan ze daarmee om?
-donderdag - personage A voelt zich niet op z’n plek.
-vrijdag - dit is toch wel de laatste plaats waar personage(s) A (B/C/D etc.) had(den) verwacht te komen.
-zaterdag - waar is je personage het gelukkigst?
-zondag - personage(s) A (B/C/D etc.) komen aan op de plaats van bestemming.
T U S S E N S T A N D
1. Daan - 9,7
1. Kay - 9,7
1. Bodine - 9,7
4. Dezh - 9,3
5. Elise - 6,5
6. Ivana - 3,3
7. Tessa - 2,2